Inleiding
Inleiding
Het hof ’s Hertogenbosch heeft recentelijk – op 31 oktober 2017 – een arrest gewezen over een woekerpolis zaak. Daarbij is onder meer uitgebreid ingegaan op de verborgen kosten die in rekening zijn gebracht door een verzekeraar (ASR) in het betreffende beleggingsproduct. De benadering van de schade is met name interessant. Van belang is daarbij onder meer dat op basis van de feiten ook een grondslag had bestaan voor vernietiging op grond van dwaling. Het hof laat deze toets achterwege aangezien geen vernietiging op grond van dwaling was gevorderd, maar alleen schadevergoeding wegens onrechtmatige daad dan wel toerekenbare tekortkoming. Opvallend is dan wel de overweging ten overvloede van het hof dat een vordering tot schadevergoeding wegens dwaling of misleiding niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
Feiten
Zeer kort samengevat was de klant (eiser en appellant, hierna “verzekeringsnemer”) in 1991 met een rechtsvoorganger van ASR een overeenkomst aangegaan op basis waarvan verzekeringsnemer bedragen inlegde en daarmee beoogde een geldbedrag bij elkaar te sparen. Aan de klant was een eindbedrag voorgehouden van 17,5 miljoen euro, zij het wel na 73 jaar (het was ook bedoeld voor de dochter van verzekeringsnemer). Tussentijds konden er wel op bepaalde momenten bedragen worden opgenomen, steeds van substantiële omvang.
Voor deze uitkering was wel een jaarlijks rendement op de inleg vereist van minstens 13% (!), hetgeen behaald zou worden door beleggingen. Dit bleek niet haalbaar en daarnaast bleken er vele (goed in de algemene voorwaarden verborgen) kosten aan het financieel product te zijn verbonden. Gezien de relatief hoge kosten verbonden aan de beleggingsverzekering, welke bij elkaar 22,5% van de inleg blijken te zijn, kan deze worden gekwalificeerd als een woekerpolis.
De kantonrechter wees de eisen van verzekeringsnemer af, maar het hof oordeelt dat ASR onrechtmatig heeft gehandeld, zodat zij de schade dient te vergoeden.
Schadeberekening door woekerpolis
Verzekeringsnemer vordert ASR te veroordelen tot betaling van de geleden schade bestaande uit het door hem misgelopen rendement. Hij had het geld immers ook op een anders wijze kunnen sparen / beleggen. Verzekeringsnemer vordert het misgelopen rendement over de inleg in de polis, gebaseerd op een rendement van 5% respectievelijk 3,5%, vermeerderd met wettelijke rente.
De hof berekent de schade echter op een geheel andere wijze, namelijk door te kijken naar de kosten die teveel in rekening zijn gebracht. Dit zijn niet alle kostenelementen, maar wel het grootste deel. Deze onterecht ingehouden kosten dient ASR terug te betalen. Daarop dient ASR de wettelijke rente te betalen, vanaf het moment van de betreffende inhouding. Dit dient daarmee door partijen zelf te worden berekend. Aangezien ASR de kosten jaarlijks berekende, kan per jaar worden nagegaan hoeveel ASR onterecht in mindering bracht. De wettelijke rente is geen 13%, maar nog steeds hoger dan de rente op een gemiddelde spaarrekening. Over het wel opgespaarde deel ontvangt de klant echter het daadwerkelijk uit de beleggingen behaalde resultaat. Ook dit was ver onder de 13%.
De uitspraak is ook in andere opzichten juridisch interessant. U kunt het gehele tussenarrest van 6 oktober 2015 en eindarrest van 31 oktober 2017 hieronder nalezen, of op rechtspraak.nl onder: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:3897 en http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2017:4682.
Als u over dit onderwerp nader advies wilt, kunt u altijd vrijblijvend contact met ons opnemen. Bel ons op 035 5885335 of email naar info@sdga.nl.
Hugo de Groen
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.452/01
arrest van 6 oktober 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
tegen
ASR Levensverzekering N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als ASR,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 september 2012 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch (thans: rechtbank Oost-Brabant), sector kanton, locatie ‘s-Hertogenbosch van 26 juli 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser en ASR als gedaagde.
1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 786984/346, rolnr. CV EXPL 11-9476)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- –
de dagvaarding in hoger beroep;
- –
de memorie van grieven, tevens houdende eiswijziging en het instellen van een voorwaardelijke incidentele vordering ex artikel 843a Rv;
- –
de memorie van antwoord (‘conclusie van antwoord’) in het voorwaardelijke incident;
- –
de rolbeslissing van 3 september 2013;
- –
de memorie van antwoord met producties;
- –
de akte van [appellant] in het voorwaardelijke incident;
- –
de antwoordakte van ASR in het voorwaardelijke incident;
- –
het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- –
de door [appellant] tijdens het pleidooi genomen akte met producties 1 t/m 5, welke akte met producties op voorhand bij brief van 10 juni 2014 door mr. Maliepaard naar het hof en ASR is gestuurd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Daarbij wordt het volgende opgemerkt. De voorwaarde waaronder de incidentele vordering is ingesteld, te weten dat ASR de gevorderde bescheiden bij memorie van antwoord niet in het geding brengt, is vervuld. Tijdens het pleidooi hebben partijen er evenwel mee ingestemd dat het hof niet eerst een uitspraak zal doen in het incident. Het hof kan zowel in de hoofdzaak als in het incident arrest wijzen, met dien verstande dat als het hof de incidentele vordering zou toewijzen dit tot gevolg heeft dat nog geen eindarrest kan worden gewezen in de hoofdzaak. Zoals hierna zal blijken, worden in het onderhavige tussenarrest in de hoofdzaak nog geen inhoudelijke geschilpunten beslecht. Gelet daarop zal het hof om proceseconomische redenen pas op de incidentele vordering beslissen zodra deze in het kader van de te nemen inhoudelijke beslissingen relevant wordt.
3 De beoordeling in de hoofdzaak
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- In 1991 heeft [appellant] zich gewend tot De Huizenier Spaar Adviescentrum in [woonplaats] (hierna: De Huizenier). De Huizenier is een zelfstandige tussenpersoon die bemiddelt bij de verkoop van financiële producten. De echtgenote van [appellant] was destijds in verwachting van hun dochter [dochter appellant] , die op [geboortedatum] 1991 is geboren. [appellant] wilde zijn dochter in de toekomst voorzien van extra financiële ondersteuning, onder andere om te kunnen studeren.
- De Huizenier heeft [appellant] geadviseerd om onderstaande beleggingsverzekering genaamd Levensplan – “Miljonair” af te sluiten bij Eagle Star Leven N.V. (hierna: Eagle Star). Falcon Leven N.V. (hierna: Falcon) is de rechtsopvolgster van Eagle Star. ASR is de rechtsopvolgster van Falcon. Hierna wordt daarom steeds gesproken over ASR, ook als het Eagle Star of Falcon betreft.
- De Huizenier heeft voor [appellant] een offerte opgesteld (prod. 1 inl. dagv. en prod. 3 cva) waarin uitgegaan wordt van 1 januari 1992 als ingangsdatum van de verzekering en [geboortedatum] 2063, zijnde de 72ste verjaardag van [dochter appellant] , als einddatum. Verder wordt uitgegaan van een premie van fl. 30,- per maand en aanvullende koopsommen van telkens fl. 6.840,– op de ingangsdatum van de polis en op de 1e, 2e, 3e en 4e ‘polisverjaardag’. In de offerte staat vermeld dat bij in leven zijn van [dochter appellant] op de einddatum de uitkering ‘bij 13,00% prognose’ fl. 171.500.000,- bedraagt. Voor deze prognose wordt verwezen naar een toelichting in de offerte waarin staat vermeld:
‘De in de offerte vermelde prognose-uitkering is berekend op basis van een veronderstelde jaarlijkse stijging van de unitkoers van de cumulerende units van 13,00%.’ Verder wordt in de offerte een uitkering genoemd bij overlijden van [dochter appellant] vóór de einddatum ter hoogte van ‘de waarde van de units’ met een minimum van
- 36.360,–.
Daarnaast wordt in de offerte de mogelijkheid genoemd om tussentijds de vrij beschikbare waarde op te nemen. Vervolgens zijn een aantal eventueel vrij beschikbare waarden genoemd van respectievelijk fl. 231.192,-, fl. 546.095,- en fl. 50.442.300,- op respectievelijk de 18e, 25ste, en 62ste verjaardag van [dochter appellant] . In de offerte staat dat deze vrij beschikbare waarden zijn gebaseerd ‘op basis van een 13,00% prognose’, waarbij eveneens wordt verwezen naar de toelichting. Verder vermeldt de offerte dat tussentijdse opname van geld uiteraard niet meer zal leiden tot de genoemde waarde op de 72ste verjaardag.
Naar aanleiding van de offerte heeft De Huizenier een door [appellant] ondertekend aanvraagformulier (prod. 2 inl. dagv. en prod. 4 cva) bij ASR ingediend voor het aangaan van de beleggingsverzekering. Op dit formulier is onder het kopje ‘Beleggingsmedium (max. 10 fondsen)’ in de rubriek ‘Obligatiefondsen’ omcirkeld ‘Nederlands’ en daarbij is ingevuld 50% van de premie. Verder is in de rubriek ‘Aandelenfondsen’ handgeschreven aangevuld ‘Milieu’ en 50% van de premie. Op het formulier staat als gewenste ingangsdatum vermeld 1 december 1991 en als gewenste berekeningsdatum (de einddatum) de 72-jarige leeftijd van [dochter appellant] .
ASR heeft de aanvraag voor de beleggingsverzekering genaamd Levensplan- “Miljonair” geaccepteerd. Vervolgens heeft ASR de polis d.d. 17 januari 1992 (prod. 3 inl. dagv. en prod. 5 cva) naar [appellant] gestuurd tezamen met de Algemene voorwaarden AV ’91 (prod. 4 inl. dagv en prod. 6 cva, hierna ook te noemen: de algemene voorwaarden) die in de polis van toepassing zijn verklaard. [appellant] heeft de polis en de algemene voorwaarden ontvangen.
In de polis wordt [dochter appellant] als verzekeringsnemer genoemd. [appellant] heeft de beleggingsverzekering als wettelijk vertegenwoordiger van [dochter appellant] op haar naam gesloten met ASR.
De polis houdt verder onder meer het volgende in:
– de ingangsdatum is 1 december 1991 en de berekeningsdatum [geboortedatum] 2063;
– de verschuldigde premie bedraagt fl. 30,- per maand vanaf de ingangsdatum tot aan de berekeningsdatum of een eerdere overlijdensdatum van [dochter appellant] ;
– daarnaast is gedurende de eerste vijf jaar een koopsom c.q. aanvullende premie verschuldigd van fl. 6.840,- per jaar, te voldoen vanaf 1 december 1991 t/m
1 december 1995;
– onder het kopje ‘Beleggingen’ worden onder ‘Premiebestemming’ de fondsen Nederlandse Obligatie (thans geheten: ASR Obligatie Depot Eurozone FL I) en Milieu Aandelen (thans geheten: ASR Aandelen Depot Duurzaam Wereld FL I) genoemd, telkens met de vermelding ‘50% van de premie’;
– verder staat onder het kopje ‘Beleggingen’ onder meer vermeld: ‘De periode waarover basisunits worden toegewezen (de basisperiode) begint op 01-12-1991 en eindigt op 30-11-1994. De basisperiode is niet van toepassing op (aanvullende) koopsommen.’;
– bij in leven zijn van [dochter appellant] op de berekeningsdatum bedraagt de uitkering: de waarde van de dan aanwezige units;
– bij overlijden van [dochter appellant] vóór de berekeningsdatum bedraagt de uitkering: het verzekerde kapitaal van fl. 36.360,- of indien ‘de waarde van de toegewezen units, welke mede zullen worden aangewend voor deze overlijdensuitkering, tegen biedkoers hoger is dan het overlijdenskapitaal, dan zal de uitkering naar rato worden verhoogd’.
– er geldt een regeling voor premievrijstelling tot uiterlijk de 27ste verjaardag van [dochter appellant] voor het geval [appellant] zou overlijden. Bij die regeling staat vermeld: ‘Voor deze uitkering zullen geen toegewezen units worden onttrokken’;
– de kosten bedragen voor de eerste maand van de verzekering € 3,06 aan overlijdensdekking (inclusief bedoelde premievrijstelling) en € 7,50 aan poliskosten;
– de kosten voor iedere volgende maand worden berekend zoals aangegeven in de algemene voorwaarden.
Vanaf 1 december 1993 zijn de toekomstige premies op verzoek van [appellant] belegd in het Green Star fonds (thans geheten: ASR Doelrendement Depot FL) (prod. 7 cva). De bestaande beleggingen in het fonds Nederlandse Obligatie en het fonds Milieu Aandelen bleven daarbij gehandhaafd.
Op 6 november 2007 zijn de beleggingen in het fonds Milieu Aandelen op verzoek van [appellant] omgezet naar beleggingen in het Euro Obligatie Fonds (thans geheten: ASR Obligatie Depot Eurozone FL I).
In november 2009 heeft [appellant] de polis met machtiging van de kantonrechter laten wijzigen in die zin dat hij verzekeringsnemer werd in plaats van [dochter appellant] .
[appellant] heeft jaarlijks overzichten van ASR ontvangen betreffende de beleggingsverzekering.
De jaaroverzichten die [appellant] heeft ontvangen over de periode vanaf 1 december 1991 t/m 11 november 1997 (prod. 9 cva) en over de periode van 9 november 2005 t/m
9 november 2007 (prod. 8 en 9 inl. dagv) vermelden onder meer:
– de in de overzichtsperiode ontvangen premie en, gedurende de eerste vijf jaar, koopsom;
– kosten die zijn onderverdeeld in de volgende posten:
- –
verschil verkoop/biedkoers;
- –
poliskosten;
- –
overlijdensdekking;
- –
gedurende de eerste vijf jaar: investering koopsom;
– het aantal units in de fondsen waarin werd deelgenomen (onderverdeeld in A-units en B-units) en de waardes van die units per de begindatum en de einddatum van het betreffende overzicht.
Vanaf 1 januari 2008 heeft ASR aan haar verzekeringsnemers jaaroverzichten verstrekt die voldoen aan informatiemodellen van het Verbond van Verzekeraars. In deze modellen zijn de aanbevelingen overgenomen en uitgewerkt die de Commissie De Ruiter heeft gedaan in haar rapport van december 2006 om berekende kosten bij beleggingsverzekeringen meer inzichtelijk te maken. Deze modellen zullen hierna worden aangeduid als de Modellen De Ruiter.
Over de periode van 9 november 2006 t/m 9 november 2007 heeft [appellant] eerst een jaaroverzicht ‘oude stijl’ van ASR ontvangen (zie hierboven onder l: prod. 9 inl. dagv). Vervolgens heeft ASR bij brief van 7 maart 2008 (prod. 11 cva) over deze periode een nieuw jaaroverzicht naar [appellant] gestuurd dat voldoet aan de Modellen De Ruiter (prod. 10 inl. dagv. en prod. 10 cva). Dit overzicht ‘nieuwe stijl’ vermeldt onder meer:
– het saldo per 9 november 2006 van € 25.012,36;
– de premies die [appellant] in de overzichtsperiode heeft betaald voor de beleggingsverzekering, in totaal € 163,32;
– het totaalbedrag van dit saldo en betaalde premies zijnde € 25.175,68;
– kosten en premies van in totaal € 81,65 die ASR vervolgens van dit totaalbedrag aftrekt, gespecificeerd als volgt:
- premies overlijdensrisicodekking;
- kosten verzekeringsmaatschappij (eerste kosten en doorlopende kosten);
- kosten bemiddelaar of verzekeringsadviseur;
– het resultaat dat is behaald op de beleggingen ad € 1.246,32;
– het saldo per 9 november 2007 ad € 26.340,36, dat is berekend door genoemd totaalbedrag van € 25.175,68 te verminderen met de kosten en premies ad € 81,65 en te vermeerderen met het resultaat op de beleggingen ad € 1.246,32.
– het aantal units in de fondsen waarin wordt deelgenomen (onderverdeeld in A-units en B-units) en de waarde van de beleggingen per 9 november 2007 ad € 26.340,36.
Het hierna volgende overzicht over de periode van 9 november 2007 tot 10 november 2008 (prod. 11 inl. dagv) is op dezelfde wijze ingericht. Op een aantal overzichten die [appellant] daarna heeft ontvangen (niet alle overzichten tot heden zijn overgelegd) staan ook nog een aantal andere gegevens vermeld. Deze overzichten zien op de periodes
10 november 2008 t/m 9 november 2009, 9 november 2009 t/m 9 november 2010 en
15 november 2011 t/m 9 november 2012 (prod. 12 inl. dagv, prod. 14 cva en prod. 18 mva) en bevatten een nadere toelichting op respectievelijk nadere specificatie van de post ‘kosten bemiddeling verzekeringsadviseur’ (provisie). Daarnaast bevatten deze overzichten een tabel met voorbeeldberekeningen van mogelijke eindkapitalen die zijn berekend op basis van een pessimistisch rendementspercentage, een historisch rendementspercentage en een door ASR zelf gehanteerd rendementspercentage. In laatstgenoemd overzicht betreft het voorbeeldkapitalen van respectievelijk € 50.641,-,
€ 292.223,- en € 292.223,-. Over de voorbeeldkapitalen wordt in de overzichten opgemerkt dat het werkelijke kapitaal op de gewenste einddatum kan afwijken.
Op 12 januari 2007 heeft ASR via De Huizenier een verzoek van [appellant] ontvangen om informatie over de kosten van de beleggingsverzekering. Naar aanleiding daarvan heeft ASR bij brief van 16 januari 2007 (prod. 12 cva) een financieel overzicht naar [appellant] gestuurd. Dit overzicht bevat onder meer een berekening van de waarde van de beleggingsverzekering ad € 25.324,78 per 1 januari 2007. Deze waarde is berekend door het bedrag van de betaalde premies en koopsommen ad € 17.982,71 vermeerderd met het behaalde resultaat op de beleggingen ad € 13.007,64, te verminderen met de totale kosten ad € 5.665,57 bestaande uit verzekeringskosten (uitgesplitst naar ‘eerste kosten’, investeringskosten en poliskosten), beleggingskosten en ‘premiedeel voor meeverzekerde risicodekkingen’. In de brief van ASR van 16 januari 2007 wordt een nadere toelichting gegeven op deze kostenposten.
Bij brief van 27 maart 2011 (prod. 5 inl. dagv) heeft [appellant] ASR aansprakelijk gesteld voor mogelijke schade die hij ter zake de beleggingsverzekering lijdt als gevolg van dwaling en/of een toerekenbare tekortkoming van ASR en/of een onrechtmatige daad van ASR.
ASR heeft een compensatieregeling getroffen met twee claimstichtingen voor consumenten, te weten de Stichting Verliespolis en de Stichting Woekerpolis Claim. Hierbij is onder meer afgesproken om de kosten en de risicopremie die zijn verbonden aan beleggingsverzekeringen aan een maximum te binden, ook met terugwerkende kracht. In juli 2011 heeft ASR [appellant] per brief (prod. 13 cva) bericht dat hij op basis van de compensatieregeling niet in aanmerking komt voor een vergoeding, omdat de kosten die voor zijn beleggingsverzekering in rekening zijn gebracht lager zijn dan het maximum aan kosten dat met de claimstichtingen is overeengekomen.
3.2.1.
[appellant] heeft ASR gedagvaard en gevorderd, samengevat:
- een verklaring voor recht dat ASR toerekenbaar tekort is geschoten jegens [appellant] en/of onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
- een verklaring voor recht dat ASR [appellant] heeft misleid;
III. ASR te veroordelen tot betaling van de door [appellant] geleden schade bestaande uit het door hem misgelopen rendement over de inleg in de polis, gebaseerd op een rendement van 5% voor de koopsomstortingen respectievelijk 3,5% voor de maandbetalingen althans een in goede justitie te bepalen rendementspercentage, vermeerderd met wettelijke rente;
- ASR te veroordelen om mee te werken aan beëindiging van de polis per 1 december 2011, zonder dat aan [appellant] kosten voor de beëindiging in rekening worden gebracht of nog niet betaalde kosten worden verrekend,
een en ander met veroordeling van ASR in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. ASR is toerekenbaar tekort geschoten jegens [appellant] in de nakoming van haar informatie- en waarschuwingsverplichtingen, dan wel ASR heeft onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door deze verplichtingen te schenden. Het gaat hier om de navolgende verplichtingen:
- –
ASR had [appellant] vóór het sluiten van de beleggingsverzekering juist en volledig moeten informeren over de kosten van het product, de kenmerken van het product (zoals de verzekerings- en de beleggingscomponent), de risico’s van het product en de fiscale behandeling van het product. ASR heeft [appellant] hierover echter onjuist en/of niet of onvolledig geïnformeerd;
- –
ASR had vóór het aanbieden van de beleggingsverzekering, al dan niet via de tussenpersoon, informatie bij [appellant] moeten inwinnen over zijn financiële positie, beleggingservaring, beleggingsdoelstelling en risicobereidheid;
- –
ASR had [appellant] vóór het sluiten van de beleggingsverzekering expliciet moeten waarschuwen voor de (specifieke) risico’s die daaraan waren verbonden, maar zij heeft dat nagelaten.
- –
ASR had [appellant] ook gedurende de looptijd van de beleggingsverzekering moeten informeren, onder meer over de waardeontwikkeling. Weliswaar heeft ASR [appellant] over de waardeontwikkeling geïnformeerd via de jaaroverzichten, maar ASR heeft [appellant] daarbij (bewust) onjuist en/of onvolledig geïnformeerd over de kosteninhoudingen.
In dit verband verwijt [appellant] ASR ook dat zij kosten heeft ingehouden waarvoor een contractuele grondslag ontbreekt en die ASR dus niet had mogen inhouden.
Daarnaast verwijt [appellant] ASR dat zij schuldig heeft gemaakt aan churning, kort gezegd door aan- en verkooptransacties te verrichten die niet in het belang van [appellant] zijn maar die erop gericht zijn om ASR te bevoordelen. Door zo te handelen heeft ASR in strijd met haar bijzondere zorgplicht, en daarmee onrechtmatig, jegens [appellant] gehandeld.
Voorts stelt [appellant] dat ASR hem bewust onjuist heeft voorgelicht en daardoor heeft misleid. Volgens [appellant] heeft ASR aldus onrechtmatig jegens hem gehandeld (naar het hof begrijpt heeft [appellant] , anders dan hij bij inleidende dagvaarding (nr. 97) nog stelde, deze onrechtmatige daad in zijn conclusie van repliek (nrs. 216-218) kennelijk niet langer gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:194 (oud) BW).
Verder stelt [appellant] dat de verwijten die hij aan ASR maakt niet alleen voortvloeien uit de bijzondere effectentypische zorgplicht die volgens hem op ASR als aanbieder van beleggingsverzekeringen rustte, maar ook uit de algemene normen uit het burgerlijk recht waarbij een professionele partij een potentiële afnemer voldoende voorlicht over essentiële kenmerken en risico’s van een overeenkomst.
Volgens [appellant] heeft hij door bovengenoemde handelwijzen van ASR schade geleden. Hij zou de beleggingsverzekering niet hebben afgesloten indien ASR de op haar rustende verplichtingen zou zijn nagekomen. [appellant] stelt dat zijn schade bestaat uit het verschil tussen het rendement dat is behaald met de beleggingsverzekering en het fictieve rendement dat hij zou hebben behaald als hij de ingelegde gelden ter zake betaalde premies en koopsommen c.q. aanvullende premies op een veilige manier zou hebben ‘weggezet’ door storting op spaardeposito’s en een spaarrekening. Het is reëel om dit fictieve rendement te berekenen door voor de betaalde maandpremies uit te gaan van een gemiddelde spaarrente van 3,5% op een spaarrekening en voor de betaalde koopsommen uit te gaan van een gemiddelde rente van 5% voor spaardeposito’s, dit alles aldus [appellant] .
Tot slot stelt [appellant] dat hij de beleggingsverzekering wil beëindigen, omdat hij niet langer de hoge kosten wil betalen. Bij beëindiging brengt ASR echter beëindigingskosten in rekening die veelal de nog niet in rekening gebrachte kosten betreffen. Deze kosten kunnen zeer hoog oplopen, omdat de verzekering nog een lange looptijd heeft. [appellant] wil daarom dat hij de polis kan beëindigen onder kosten.
3.2.3.
ASR heeft gemotiveerd en uitgebreid verweer gevoerd.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Daartoe overwoog de kantonrechter, kort samengevat, het volgende.
De algemene voorwaarden zijn van toepassing en niet vernietigbaar. Weliswaar heeft [appellant] de algemene voorwaarden pas gelijktijdig met de polis ontvangen, maar hij heeft daartegen niet binnen bekwame tijd bezwaar gemaakt.
De Huizenier is een onafhankelijke assurantietussenpersoon die bij de totstandkoming van de beleggingsverzekering heeft bemiddeld en daarbij advies heeft gegeven aan [appellant] . De Huizenier heeft dat gedaan als opdrachtnemer van [appellant] en niet als opdrachtnemer van ASR. Een eventuele tekortkoming in de voorlichting door De Huizenier kan niet worden aangemerkt als een tekortkoming van ASR.
De vorderingen van [appellant] zijn verjaard voor zover deze zijn gebaseerd op de stelling dat de berekende poliskosten van € 40,84 per jaar niet zijn overeengekomen en dus niet zijn verschuldigd, dan wel dat het in rekening brengen van deze kosten een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad van ASR opleveren.
Wat betreft de overige berekende kosten heeft de kantonrechter geoordeeld dat aan [appellant] geen kosten in rekening zijn gebracht die tussen partijen niet zijn overeengekomen en dat ASR geen kosten heeft verzwegen bij het aangaan van de verzekering dan wel gedurende de looptijd ervan die zij had behoren te vermelden. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen sprake is van churning.
Verder heeft de kantonrechter de stellingen van [appellant] verworpen die er op neerkomen dat hij niet is geïnformeerd over de aard van de beleggingen en over de invloed van de kosten op het rendement, en dat ASR [appellant] had moeten waarschuwen voor het specifieke risico van het hefboom- en inteereffect.
Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat op ASR geen bijzondere, effectentypische zorgplicht jegens [appellant] rustte om inlichtingen in te winnen over zijn situatie en/of over de vraag of de door hem gekozen fondsen passend waren. ASR verrichtte als verzekeringsmaatschappij jegens [appellant] immers geen effecten- of andere financiële diensten. [appellant] werd geadviseerd door een onafhankelijke tussenpersoon, die zijn opdrachtnemer was. Noch uit de wet noch uit het algemene contractenrecht vloeide voor ASR de verplichting voort om met [appellant] zijn situatie te bespreken. In 1991 gold voor verzekeringsmaatschappijen nog niet de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994 (Stcrt. 1994, nr. 97, hierna: Riav 1994) waarin Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Derde levensrichtlijn) is geïmplementeerd. De door ASR aan De Huizenier en [appellant] verstrekte informatie zoals vermeld in de polis en de algemene voorwaarden voldeed al aan de eisen die later werden gesteld in de Riav 1994. ASR heeft dan ook voldaan aan haar wettelijke informatieplicht. Er rustte op haar geen verplichting om te onderzoeken of ervoor te waarschuwen dat de beleggingsverzekering niet passend zou kunnen zijn.
De kantonrechter heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad van ASR.
Tot slot heeft de kantonrechter geoordeeld dat voor zover [appellant] met zijn beroep op misleiding een beroep zou hebben willen doen op het wilsgebrek bedrog, te gelden heeft dat iedere vordering op grond van bedrog is verjaard.
3.4.1.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Ook heeft [appellant] daarbij een voorwaardelijke incidentele vordering ex artikel 843a Rv ingesteld. [appellant] heeft gevorderd dat ASR wordt bevolen om de navolgende bescheiden aan hem te verstrekken, onder de voorwaarde dat ASR deze bescheiden bij memorie van antwoord niet vrijwillig overlegt:
- de samenwerkingsovereenkomst tussen ASR en De Huizenier;
- de provisieafspraken tussen ASR en De Huizenier ten aanzien van de verkoop van beleggingsverzekeringen;
- de offerteprogrammatuur waarmee de berekeningen voor de polis (zoals gedaan in de offerte) werd verricht;
- de beschrijving van (de werking van) de offerteprogrammatuur waaruit blijkt hoe de berekening werd gemaakt, welke kosten worden ingehouden en wanneer kosten worden ingehouden.
Daarnaast heeft [appellant] bij memorie van grieven zijn eis in de hoofdzaak gewijzigd. In hoger beroep vordert hij, kort weergegeven:
primair:
- een verklaring voor recht dat ASR toerekenbaar tekort is geschoten jegens [appellant] en/of onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
- ASR te veroordelen tot betaling van de door [appellant] geleden schade bestaande uit het door hem misgelopen rendement over de inleg in de polis, gebaseerd op een rendement van 5% voor de koopsomstortingen respectievelijk 3,5% voor de maandbetalingen althans een in goede justitie te bepalen rendementspercentage, vermeerderd met wettelijke rente;
III. ASR te veroordelen om mee te werken aan beëindiging van de polis binnen twee weken na de datum van het (naar het hof begrijpt:) eindarrest van het hof, zonder dat aan [appellant] kosten voor de beëindiging in rekening worden gebracht of nog niet betaalde kosten worden verrekend (uitkeren dan opgebouwde waarde),
subsidiair:
- –
een verklaring voor recht dat ASR onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door kosten in te houden die niet tussen partijen waren overeengekomen, en;
- –
ASR te veroordelen tot terugbetaling van de ten onrechte ingehouden kosten, vermeerderd met wettelijke rente,
zowel primair als subsidiair met veroordeling van ASR in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het toewijzen van zijn incidentele vordering en van zijn vorderingen in de hoofdzaak zoals gewijzigd bij memorie van grieven.
3.4.2.
Tijdens het pleidooi heeft de advocaat van [appellant] desgevraagd nog een nadere toelichting gegeven op de in hoger beroep ingestelde primaire vordering onder II waarmee schadevergoeding wordt gevorderd bestaande uit het misgelopen rendement. Deze toelichting komt er in de kern op neer dat aan deze vordering hetzelfde ten grondslag ligt als hetgeen [appellant] in eerste aanleg aan zijn gelijkluidende vordering onder III ten grondslag had gelegd (zie inl. dagv, nr. 98). De advocaat heeft daaraan toegevoegd dat, hoewel dit niet in de vordering staat vermeld, van het fictieve rendement op de ingelegde gelden moet worden afgetrokken het rendement dat op de beleggingsverzekering bij ASR is behaald.
3.4.3.
Bij memorie van antwoord in het incident heeft ASR de voorwaardelijke incidentele vordering van [appellant] gemotiveerd bestreden.
3.4.4.
Bij memorie van antwoord in de hoofdzaak heeft ASR de gewijzigde vorderingen van [appellant] gemotiveerd bestreden.
Nieuwe grief?
3.5.1.
Volgens ASR heeft [appellant] met hetgeen hij tijdens het pleidooi heeft gesteld over het ‘crashrisico’ een nieuwe grief opgeworpen. ASR heeft daartegen bezwaar gemaakt. [appellant] heeft betwist dat sprake is van een nieuwe grief. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.5.2.
[appellant] heeft bij conclusie van repliek en memorie van grieven gesteld, samengevat, dat ASR hem heeft voorgerekend dat bij een rendement van 13% per jaar een eindkapitaal van fl. 171.500.000,- zou worden behaald. Volgens [appellant] heeft ASR hem daarmee (bewust) een onjuiste indruk gegeven over het te behalen eindkapitaal, onder meer omdat het beoogde eindkapitaal van fl. 171.500.000,00 alleen kon worden behaald als het rendement ieder jaar precies 13% zou zijn. Het zal echter niet voorkomen dat het rendement 72 jaar achter elkaar telkens precies 13% is. [appellant] heeft daaraan toegevoegd dat zelfs als het rendement gemiddeld 13% per jaar zou zijn, het beoogde eindkapitaal niet wordt behaald. [appellant] heeft deze laatste stelling toegelicht aan de hand van een berekening.
3.5.3.
Met betrekking tot deze berekening heeft ASR bij memorie van antwoord aangevoerd dat [appellant] het gemiddelde rendement heeft berekend op basis van het rekenkundig gemiddelde rendement, terwijl dat voor beleggingen een onlogische en ongebruikelijke berekeningswijze is. Volgens ASR moet bij het bepalen van rendementen op beleggingen worden uitgegaan van het meetkundig gemiddelde rendement. Rekenkundige gemiddelden van procentuele wijzigingen geven immers geen consistente en begrijpelijke uitkomst en meetkundige gemiddelden wel, aldus ASR.
3.5.4.
Vervolgens heeft [appellant] bij pleidooi – subsidiair – gesteld dat ook als ASR met het meetkundig gemiddelde rendement had mogen rekenen zonder hem daarvoor te waarschuwen en/of over in te lichten, het voorgerekende eindkapitaal van fl. 175.000.000,- misleidend is omdat het zogeheten ‘crashrisico’ zich kan voordoen. Daartoe heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende gesteld. Doordat hij voor de beleggingsverzekering periodiek premie betaalt en het vermogen dus niet meteen volledig wordt belegd maar steeds wordt aangevuld, wordt de opgebouwde waarde van de beleggingen enorm beïnvloed door het moment waarop koersdalingen of koersstijgingen zich voordoen. Het effect van een koersdaling die plaatsvindt in het eerste 1/3 deel van de looptijd is niet zo groot, omdat dan nog niet zoveel is ingelegd. Een latere, forse koersdaling kan echter een enorm negatief effect hebben op de waardeontwikkeling, ook als gemiddeld over de looptijd wel het voorgespiegelde rendement wordt behaald. Dit wordt het ‘crashrisico’ genoemd, aldus [appellant] .
3.5.5.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] aldus bij pleidooi een nieuwe grief geformuleerd. Bij pleidooi heeft [appellant] zijn stelling dat hij is misleid over het te behalen eindkapitaal immers subsidiair gebaseerd op een nieuw feit, te weten het crashrisico. Het hof passeert hierbij het betoog van [appellant] dat zijn stellingen over het crashrisico een nadere uitwerking vormen van grief 5 en dat hij bij pleidooi slechts een nieuwe term heeft gebruikt. In zijn toelichting op grief 5 heeft [appellant] alleen stellingen betrokken over bepaalde, min of meer algemene risico’s van koersfluctuaties. Hij heeft daarbij echter geen enkele stelling ingenomen over het specifieke risico dat volgens hem is verbonden aan de beleggingsverzekering in verband met het (variabele) moment waarop een koersdaling zich voordoet.
3.5.6.
Het hof zal de nieuwe grief van [appellant] over het crashrisico verder buiten beschouwing laten. De in artikel 347 lid 1 besloten twee-conclusie-regel brengt immers mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in geval van incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake.
Vorderingen komen [appellant] toe
3.6.1.
In eerste aanleg heeft ASR bij conclusie van antwoord aangevoerd dat de ingestelde vorderingen [appellant] niet toekomen, met uitzondering van de vordering tot beëindiging van de polis. Daartoe stelt ASR dat niet [appellant] maar [dochter appellant] de overeenkomst met ASR is aangegaan en [appellant] niet de schade heeft geleden waarvan hij vergoeding vordert. Het hof gaat ervan uit dat ASR dit verweer ook voert ten aanzien van de gewijzigde vorderingen die [appellant] in hoger beroep heeft ingesteld, nu ASR in haar memorie van antwoord stelt dat zij al haar overige verweren uit eerste aanleg handhaaft.
3.6.2.
Vaststaat dat [appellant] in 2009 in plaats van [dochter appellant] verzekeringsnemer is geworden. Voorts heeft [appellant] bij conclusie van repliek onbetwist gesteld dat hij is getreden in alle rechten en plichten en dat hij als contractant de enige is die een vordering jegens ASR kan instellen. ASR is niet op deze stellingen van [appellant] ingegaan, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Het verweer van ASR dat de ingestelde vorderingen, behoudens die tot beëindiging van de polis, [appellant] niet toekomen wordt daarom als onvoldoende feitelijk onderbouwd verworpen.
Prejudiciële vragen Hof van Justitie
3.7.1.
In een zaak tussen Nationale-Nederlanden en [X.] over de kosten en premies voor een in 1999 gesloten beleggingsverzekering heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 28 november 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:BY5159) prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) gesteld.
3.7.2.
Deze vragen waren nog niet door het Hof van Justitie beantwoord toen het pleidooi in de onderhavige zaak plaatsvond. Wel was er toen al een conclusie genomen door Advocaat-Generaal Sharpston (ECLI:EU:C:2014:1921).
Zowel [appellant] als ASR zijn tijdens het pleidooi ingegaan op deze conclusie.
3.7.3.
Inmiddels heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen bij arrest van 29 april 2015 (ECLI:EU:C:2015:286) als volgt beantwoord:
- Artikel 31 lid 3 van de Derde levensrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat een verzekeraar op grond van algemene beginselen van intern recht, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’, gehouden is de verzekeringnemer bepaalde informatie te verstrekken in aanvulling op die vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits – het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren – de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt.
- Hetgeen naar nationaal recht het gevolg is van het niet verstrekken van die informatie is in beginsel irrelevant voor de vraag of de informatieplicht in overeenstemming is met artikel 31 lid 3 van de Derde levensrichtlijn.
3.7.4.
Gelet op het feit dat partijen tijdens het pleidooi zijn ingegaan op de conclusie van Advocaat-Sharpston en het arrest van het Hof van Justitie deels lijkt af te wijken van deze conclusie, ziet het hof aanleiding om, alvorens verder te beslissen, partijen eerst in de gelegenheid te stellen om zich bij memorie na tussenarrest uit te laten over het arrest van het Hof van Justitie. Desgewenst kunnen partijen hun stellingen daarop aanpassen. Partijen wordt verzocht om bij hun standpunt over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie voor hun zaak te betrekken dat – anders dan in de zaak tussen Nationale-Nederlanden en [X.] – de onderhavige beleggingsverzekering tussen (thans) [appellant] en ASR is gesloten vóór de totstandkoming van de Derde levensrichtlijn van 10 november 1992 (maar ná de totstandkoming van de Eerste levensrichtlijn van 5 maart 1979 (Richtlijn 79/267/EEG) en de Tweede levensrichtlijn van 8 november 1990 (Richtlijn 90/619/EEG) waarbij de Eerste levensrichtlijn werd gewijzigd en aangevuld).
3.7.5.
Het hof acht het geraden dat partijen hun memorie gelijktijdig nemen, waarbij zij hun memorie echter op voorhand (uiterlijk twee weken voorafgaande aan de roldatum waarop deze moet worden genomen) aan elkaar toezenden. Aldus kan op de inhoud van de memorie van de wederpartij worden gereageerd, door onder de eigen memorie een reactie op te nemen.
3.7.6.
Het hof heeft overigens bewust geen onderzoek verricht naar – en geen vragen gesteld die zouden kunnen samenhangen met ambtshalve toetsing van – mogelijk oneerlijke bedingen in de zin van Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna Richtlijn 93/13: zie Hoge Raad 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691 en recent ook Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
Richtlijn 93/13 is immers slechts van toepassing op overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten (artikel 10 lid 1 tweede alinea Richtlijn 93/13), waarbij het tijdvak waarin die overeenkomst vervolgens gevolgen teweeg brengt niet ter zake doet (aldus de beschikking van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, C-92/14, inzake Tudoran c.s. tegen SC Suport Colect SRL (ECLI:EU:C:2014:2051)). Derhalve rust op het hof in dit verband geen ambtshalve taak, nu de onderhavige overeenkomst dateert van 1 december 1991.
3.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4 De uitspraak
Het hof:
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 1 december 2015 voor gelijktijdige memorie na tussenarrest aan de zijde van beide partijen met de hiervoor in r.o. 3.7.4 vermelde doeleinden;
bepaalt dat partijen hun memorie uiterlijk twee weken voorafgaande aan genoemde roldatum aan elkaar dienen toe te zenden, overeenkomstig r.o. 3.7.5;
in het incident en in de hoofdzaak:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, R.R.M. de Moor en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2015.
griffier rolraadsheer
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.452/01
arrest van 31 oktober 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
tegen
ASR Levensverzekering N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als ASR,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 oktober 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant (sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch) onder nummer 786984/346 / CV EXPL 11-9476 gewezen vonnis van 26 juli 2012.
5 Het tussenarrest van 6 oktober 2015
Bij genoemd arrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het arrest van 29 april 2015 (ECLI:EU:C:2015:286) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) (met betrekking tot de beantwoording van prejudiciële vragen over artikel 31 lid 3 van de Derde levensrichtlijn) (ro. 3.7.4 van het tussenarrest).
6 Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
– de memorie na tussenarrest van [appellant] , met productie;
– de memorie na tussenarrest van ASR;
– het pleidooi van 15 december 2016 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
7 De verdere beoordeling
7.1.
In deze zaak gaat het om een beleggingsverzekering met als ingangsdatum
1 december 1991. Mede gelet daarop neemt het hof het volgende juridisch kader in aanmerking:
- a) Naar het voor 1 januari 1992 geldende recht was een beding dat ertoe strekt dat een deel van de overeenkomst door een partij nader wordt ingevuld – de bindende partijbeslissing – geoorloofd, maar de partij aan wie de beslissing was opgedragen mocht niet naar willekeur beslissen, omdat zij verplicht was de overeenkomst te goeder trouw uit te voeren (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7078, NJ 1966, 46). De Hoge Raad heeft overwogen “dat artikel 1374 B.W. (hof: het voor 1 januari 1992 geldende Burgerlijk Wetboek, hierna OBW) in zijn derde lid bepalende, dat alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten te goeder trouw worden ten uitvoer gebracht, een regel stelt, waaraan ten grondslag ligt de onderstelde bedoeling van partijen, dat de uitvoering van het overeengekomene zal plaats hebben naar billijkheid en redelijkheid, en de bepaling dan ook strekt om deze bedoeling tot haar recht te doen komen” en dat dit voorschrift was geschonden doordat het hof bij zijn onderzoek van een bindende partijbeslissing (op grond van een beding dat voor zover relevant bepaalde: geschillen betreffende de verzekering, met uitsluiting van elke gerechtelijke bevoegdheid, worden beslist door de raad van commissarissen van de verzekeraar) “zich uitsluitend bepaalde tot dat betreffende de vraag of de Raad (van commissarissen, hof) al dan niet te goeder trouw was bij het geven van de beslissing, doch niet onderzocht noch besliste ten aanzien van de vraag of die beslissing zelve, wat betreft behandeling en inhoud voldeed aan den eisch van redelijkheid en billijkheid, waarnaar de overeenkomst moest worden ten uitvoer gebracht” (arrest van 9 februari 1923, NJ 1923, p. 676, Artist de Laboureur).
- b) Artikel 6:248 lid 2 BW is op 1 januari 1992 in werking getreden en luidt: “Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
- c) Artikel 7:904 lid 1 BW is op 1 september 1993, zonder bijzondere bepalingen van overgangsrecht, in werking getreden en luidt: “Indien de gebondenheid aan de beslissing van een partij of van een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing vernietigbaar.”
- d) Een bindende partijbeslissing wordt getoetst naar het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beslissing wordt gegeven.
- e) De rechtsvordering tot vergoeding van schade in verband met een beroep op artikel 1374 lid 3 OBW en artikel 6:248 lid 2 BW verjaart, voor zover in dit geding relevant, “vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade (…) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden” (artikel 3:310 lid 1 BW in samenhang met artikel 73 Overgangswet nieuw BW).
- f) De rechtsvordering tot vernietiging op de voet van artikel 7:904 lid 1 BW verjaart “drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan” (artikel 3:52 lid 1 onder d BW).
- g) Binnen het toepassingsbereik van artikel 7:904 lid 1 BW is een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW uitgesloten (MvA Gewijzigd ontwerp, artikel 7.15.5 (7:904 BW), bladzijde 16: “(D)e bedoeling (heeft) voorgezeten ter wille van de rechtszekerheid het effect van de betreffende strijd met de redelijkheid en billijkheid niet van rechtswege te doen intreden, maar slechts door een tot vernietiging strekkende verklaring of rechterlijke uitspraak.”) Een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW kan, onder omstandigheden, worden geduid als een beroep op artikel 7:904 lid 1 BW (artikel 3:51 lid 1 BW; conclusie advocaat-generaal Keus voor HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0049).
- h) Voor zover relevant in dit geding hebben de regels van artikel 1374 lid 3 OBW, artikel 6:248 lid 2 BW en artikel 7:904 lid 1 BW dezelfde strekking, afgezien van het rechtsgevolg van vernietiging in het laatstgenoemde artikel.
- i) De regeling van de onredelijk bezwarende bedingen in algemene voorwaarden (afdeling 3, titel 5, Boek 6 BW) is op 1 januari 1992 ingevoerd. Artikel 6:233 BW luidt: “Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar (…) indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij (…).”
- j) Artikel 79 van de Overgangswet nieuw BW luidt: “Tenzij anders is bepaald, wordt een rechtshandeling die is verricht voordat de wet daarop van toepassing wordt, niet nietig of vernietigbaar ten gevolge van een omstandigheid die de wet, in tegenstelling tot het tevoren geldende recht, aanmerkt als een grond van nietigheid of vernietigbaarheid.”
Artikel 191 van de Overgangswet nieuw BW luidt:
“1. Afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 is op algemene voorwaarden die op het tijdstip van het in werking treden van de wet reeds door een partij in haar overeenkomsten worden gebruikt, van toepassing nadat een jaar na dit tijdstip is verstreken. Gedurende die termijn is de wet evenmin van toepassing op wijzigingen in die voorwaarden na het inwerkingtreden van de wet.
In afwijking van artikel 79 kan een beding in algemene voorwaarden (…) na het verstrijken van het in lid 1 bedoelde tijdvak overeenkomstig afdeling 3 van titel 5 van Boek 6 worden vernietigd; deze vernietiging heeft evenwel geen werking over het tijdvak voordat die afdeling van toepassing is geworden, tenzij het beding toen reeds vernietigbaar of nietig was.” - k) Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten is van toepassing op overeenkomsten die na 31 december 1994 zijn gesloten (artikel 10 lid 1 tweede alinea van de Richtlijn), waarbij het tijdvak waarin die overeenkomst vervolgens gevolgen teweegbrengt niet ter zake doet (HvJ 3 juli 2014, C-92/14, inzake Tudoran c.s. tegen SC Suport Colect SRL, ECLI:EU:C:2014:2051) (zie ook het tussenarrest van 6 oktober 2015, hierna tussenarrest, r.o. 3.7.6) .
- l) In onder meer artikel 6:233 BW is Richtlijn 93/13 in Nederland geïmplementeerd.
- m) De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, ro. 3.7, overwogen: “De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 onder meer geoordeeld dat de appelrechter gehouden is om, binnen de grenzen van de rechtsstrijd, ambtshalve te beoordelen of een beding in de zin van de Richtlijn [Richtlijn 93/13, hof] oneerlijk is. Indien de rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is, dient hij daarnaar onderzoek te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of een verweer ten grondslag zijn gelegd.”
- n) Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Derde levensrichtlijn) en de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1994 (Stcrt. 1994, nr. 97, hierna: Riav 1994) zijn na 1991 in werking getreden.
- o) Artikel 6:162 BW is op 1 januari 1992 in werking getreden en heeft, voor zover relevant in dit geding, dezelfde strekking als artikel 1401 OBW, dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen werking had.
- p) De rechter vult op de voet van artikel 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan. Indien een voldoende feitelijke grondslag is aangereikt, is het hof gehouden ambtshalve en onafhankelijk van enige door partijen aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door eiser (in dit geval [appellant] ) tijdens het geding aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen (arresten van de Hoge Raad van 1 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2183, NJ 1997, 117, ro. 1.2, 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6625, NJ 2002, 228, ro. 3.3 en 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2655, NJ 1998, 625, ro. 3.2).
7.2.
Het juridisch kader leidt tot de volgende conclusies:
- a) Richtlijn 93/13 is niet van toepassing op de overeenkomst tussen partijen, die al in 1991, en wel op 1 december 1991 (tussenarrest, r.o. 3.1. sub g) is gesloten.
- b) Daarom is er in dit geding ook geen ruimte voor ambtshalve toetsing aan Richtlijn 93/13 in de zin van het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 (tussenarrest, r.o. 3.7.6).
- c) De Derde levensrichtlijn en de Riav 1994 zijn op de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing, nu de overeenkomst tussen partijen al in 1991 is gesloten. Voor zover genoemde regelingen al hebben beoogd de informatieplicht van verzekeraars als ASR richting consumenten te beperken, kunnen deze beperkingen als zodanig aan [appellant] niet worden tegengeworpen.
- d) [appellant] heeft zich in eerste aanleg beroepen op artikel 1374 lid 3 OBW en artikel 6:248 lid 2 BW (conclusie van repliek, 21-22, 29). [appellant] heeft, nadat het gevorderde in het bestreden vonnis was afgewezen, in zijn memorie van grieven niet voldoende duidelijk gemaakt dat hij deze bepalingen nog steeds aan het gevorderde ten grondslag wenst te leggen of dat hij (aan de hand van deze bepalingen) bepaalde bindende partijbeslissingen wenst te bestrijden. [appellant] heeft niet naar voren gebracht dat ASR bepaalde kosten heeft vastgesteld of opgelegd en dat hij het daarmee niet eens is omdat de kosten te hoog zijn. [appellant] heeft in het geheel niets naar voren gebracht over artikel 7:904 lid 1 BW en de door ASR in het kader van de beleggingsverzekering gemaakte keuzes. [appellant] heeft op dit punt ook geen grief geformuleerd die erop neerkomt dat de kantonrechter zijn vorderingen op deze grondslag had moeten toewijzen.
- e) Het betoog van [appellant] in hoger beroep is toegespitst op de informatievoorziening bij het aangaan van de overeenkomst en de door hem gestelde informatieplichten. Dit betoog moet in aansluiting op het debat tussen partijen worden beoordeeld in het licht van artikel 1401 OBW.
- f) Partijen hebben gelet op beslissingen hierna geen belang bij een ambtshalve aanvulling van rechtsgronden op de voet van artikel 25 Rv.
7.3.
ASR heeft zich beroepen op verval van de vorderingen (klachtplicht), verjaring en “aanvaarding” of rechtsverwerking (memorie van antwoord, 4.4 tot en met 4.16; conclusie van antwoord, 8.9 tot en met 8.19).
7.4.
Geen grief is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat “de vorderingen gestoeld op de stelling dat deze kosten (de poliskosten, hof) niet overeengekomen en dus niet verschuldigd waren, dan wel dat het in rekening brengen van deze kosten een toerekenbare tekortkoming en/of een onrechtmatige daad van ASR zouden opleveren, ruimschoots verjaard zijn” en dat de poliskosten dan ook deel uitmaken van de overeenkomst (bestreden vonnis, r.o. 4.3.5.3; memorie van antwoord, 4.5). Het hof dient dan ook uit te gaan van de juistheid van deze beslissing. Dat betekent dat het hof ervan moet uitgaan dat de rechtsvorderingen van [appellant] zijn verjaard voor zover deze zien op de poliskosten, en dat zijn vorderingen in zoverre dan ook niet toewijsbaar zijn.
7.5.
Met betrekking tot de overige kosten overweegt het hof als volgt.
7.6.
Het betoog van ASR komt er op neer dat de klachttermijn en de verjaringstermijn steeds zijn gaan lopen vanaf het verstrekken van de jaaroverzichten en dat deze termijnen zijn verstreken (memorie van antwoord, 4.9, 4.13-14). Uit de omstandigheid dat [appellant] de jaaroverzichten zonder bezwaar heeft behouden en de premie heeft betaald, leidt ASR af dat hij de gewraakte kosten heeft aanvaard en het recht heeft verwerkt daar alsnog bezwaar tegen te maken (memorie van antwoord, 4.15).
[appellant] brengt hiertegen in dat aan hem de gevolgen van de kosten voor het rendement alsmede de risico’s voor de beleggingen en de onjuiste voorlichting door ASR in dat verband pas in het eerste kwartaal van 2011, na overleg met de claimorganisatie waarbij hij zich heeft aangesloten, duidelijk zijn geworden (conclusie van repliek, 188; pleitnota mr. Maliepaard 24 juni 2014, 49 tot en met 56, 65; inleidende dagvaarding, 10 en 11).
7.7.
Het beroep van ASR op verjaring en de vermeende aanvaarding of rechtsverwerking door [appellant] faalt voor zover het gaat om andere kosten dan de poliskosten. Uit de reguliere uitvoering van de polis (incasso van premies, administratieve mutaties, verstrekking van de jaaroverzichten) kan zonder nadere toelichting en bij gebreke van voldoende duidelijke aan [appellant] gerichte uitleg destijds over de inhoud en implicaties van de verschillende bedingen – ASR heeft niet aangevoerd dat dit bij de totstandkoming van de overeenkomst is geschied – niet worden afgeleid dat [appellant] bekend was met zijn vordering of met het door hem gestelde nadeel en de aansprakelijke persoon ASR (3:309 BW en 3:310 BW), of dat [appellant] de gestelde fouten van ASR heeft aanvaard of dat [appellant] zijn rechten in dit verband heeft verwerkt. De gestelde fouten betreffen immers niet uitsluitend het bedrag van de kosten maar het gehele samenstel van de bedingen die hierna aan de orde komen, de ongunstige gevolgen van deze bedingen voor [appellant] en de ongeoorloofde en onevenredige aard en strekking van deze bedingen. ASR heeft voor het overige geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat een in deze relevante termijn vóór begin 2011 is gaan lopen. De inleidende dagvaarding is in oktober 2011 uitgebracht. Daarmee faalt het beroep op verjaring, aanvaarding en rechtsverwerking met betrekking tot de andere kosten dan de poliskosten.
7.8.
Bij deze stand van zaken kan ook niet worden gezegd dat [appellant] niet heeft geprotesteerd binnen bekwame tijd nadat hij het gestelde gebrek in de prestatie heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken. Voor het antwoord op de vraag of tijdig in de zin van artikel 6:89 BW is geprotesteerd, moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies (arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, r.o. 3.4). Het gestelde gebrek betreft niet uitsluitend het bedrag van de kosten maar het gehele samenstel van de bedingen die hierna aan de orde komen, de ongunstige gevolgen van deze bedingen voor [appellant] en de ongeoorloofde en onevenredige aard en strekking van deze bedingen. [appellant] is consument, hij is niet deskundig en hij mocht verwachten dat zijn deskundige wederpartij – ASR – hem zou inlichten over eventuele gebreken. Niets is gesteld waaruit volgt dat [appellant] op de hoogte was van de (informatie)verplichtingen van ASR en gerede aanleiding had te veronderstellen dat ASR in de nakoming van die verplichtingen kon zijn tekortgeschoten (arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, r.o. 4.3.1-4.3.2). De omstandigheid dat [appellant] op enig moment bekend was met de “hoge kosten” in algemene zin (en het door hem geleden nadeel) is in dat kader onvoldoende. Van [appellant] kon dan ook, anders dan ASR stelt (conclusie van dupliek, 6.15), niet worden verlangd dat hij onderzoek zou doen naar eventuele gebreken. Gelet op alle omstandigheden van het geval blijkt uit niets dat [appellant] ruim voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding het gestelde gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken. Ook indien ASR, zoals zij stelt maar niet voldoende feitelijk heeft onderbouwd, is geschaad doordat [appellant] voor het eerst in 2011 heeft geklaagd, is er gelet op al het voorgaande geen ruimte voor een ander oordeel. Deze schade is alsdan het gevolg van de handelwijze van ASR, die [appellant] geen uitleg heeft gegeven over het product en [appellant] ook niet heeft ingelicht over de gestelde gebreken. Het beroep van ASR op het verval van de vorderingen slaagt dan ook niet.
7.9.
Het gaat in het geschil tussen partijen om de bedingen waarin de volgende kosten zijn geregeld (inleidende dagvaarding, 30; conclusie van antwoord, 4.7; conclusie van dupliek, 4.5; memorie van grieven, 4; memorie van antwoord 4.71-4.98 pleitnota ASR 2014, 5):
- A) beheerskosten
- B) premie overlijdensrisico
- C) poliskosten
- D) kosten “verschil verkoop/biedkoers”
- E) administratiekosten
- F) kosten koopsom.
[appellant] gebruikt andere namen voor deze kosten, die hij ontleent aan de nieuwe en de oude terminologie op de door ASR verstrekte jaaroverzichten, maar dit laat onverlet dat hij deze kosten op het oog heeft.
Anders dan [appellant] betoogt (conclusie van repliek, 79 en verder, 90, 99 tot en met 104 en 153; memorie van grieven, grief 3, 31-43; reactie ASR conclusie van dupliek, 4.1 tot en met 4.9; memorie van antwoord, 4.19 tot en met 4.26 en 4.46 tot en met 4.61), zijn deze bedingen – mede gezien de toen onder het oude recht geldende regels – naar het oordeel van het hof rechtsgeldig overeengekomen. [appellant] heeft het aanvraagformulier ingediend en ASR heeft het polisblad, vergezeld van de algemene voorwaarden waarin deze bedingen zijn opgenomen, aan [appellant] toegezonden (tussenarrest, ro. 3.1 onder d en e). Het hof neemt tot uitgangspunt dat aan het bedingen van de toepasselijkheid van algemene voorwaarden geen andere eisen behoren te worden gesteld dan in het algemeen gelden voor de totstandkoming van een overeenkomst en dat de omstandigheid, dat toepasselijkheid van algemene voorwaarden op een bepaalde wijze is overeengekomen, niet uitsluit dat er zich onder die voorwaarden bepalingen bevinden van een zodanige inhoud dat de toestemming van de wederpartij niet kan worden geacht op toepasselijkverklaring ook daarvan gericht te zijn geweest (HR 20 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4267, NJ 1982, 517, Holleman/De Klerk). [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zijn wil niet geacht kan worden gericht te zijn geweest op aanvaarding van de AV ’91 als zodanig dan wel specifieke bedingen in die AV ’91. De omstandigheid dat het bedrag van de periodiek te betalen kosten die uit de bedingen voortvloeien niet is vermeld op het polisblad of in de algemene voorwaarden is onvoldoende. Partijen mogen overeenkomen dat de kosten nader worden vastgesteld door ASR en dat hebben zij hier gedaan, zoals hierna zal worden overwogen.
7.10.
ASR heeft, naar het oordeel van het hof terecht, betoogd dat partijen bij het aangaan van de polis de nadere vaststelling van bepaalde kosten (7.9 hiervoor) aan haar hebben overgelaten (memorie van antwoord, 4.39 tot en met 4.44; conclusie van antwoord, 4.6 onder 8 en 4.7). [appellant] mocht de desbetreffende bedingen, gezien de tekst ervan in samenhang met de aard van het product en het stelsel van de algemene voorwaarden, bij het aangaan van de polis redelijkerwijs niet anders opvatten. De desbetreffende bedingen moeten dan ook worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 2 BW. Deze bedingen, die strekken tot een bindende partijbeslissing ter invulling van hetgeen tussen partijen is overeengekomen, zijn naar het thans geldende recht en waren ook naar het voorheen geldende recht (1991) geoorloofd (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:769, ro. 4.2.2 en 4.2.3, de voor dat arrest genomen conclusie van de advocaat-generaal onder 5.22.2 en de in noten 44 en 45 vermelde jurisprudentie, en het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1957, NJ 1958, 52, bladzijde 163 en 166). Het verweer van ASR (bijvoorbeeld conclusie van dupliek, 5.14; memorie van antwoord, 4.39-4.44) dat de polis op dit punt kan worden vergeleken met een overeenkomst van koop waarbij de prijs niet is bepaald (7:4 BW) of met een overeenkomst van opdracht waarbij de hoogte van het loon niet is bepaald (7:405 lid 2 BW), waardoor [appellant] (de door ASR met inachtneming van de door haar gewoonlijk bedongen kosten in te vullen) redelijke kosten verschuldigd is, gaat echter niet op. De hoogte van de kosten is in de overeenkomst bepaald doordat de beslissing hierover, aan de hand van in de algemene voorwaarden vermelde voorschriften, aan ASR is opgedragen. Uit de desbetreffende bedingen volgt dat “de maatschappij” (ASR) van tijd tot tijd berekeningen uitvoert en de hoogte van de kosten vaststelt en dat een maximumvergoeding geldt voor de beheerskosten en de aanvullende administratiekosten (respectievelijk maximaal 1,5%, maximaal 2%, maximaal 4%). Een door een berekening gestaafde keuze is dan ook noodzakelijk en deze beslissing is in de overeenkomst aan ASR opgedragen. Verder gaat ASR er zelf van uit, zoals hiervoor is overwogen, dat de vaststelling van de kosten aan haar is “overgelaten” en “dat een afspraak waarbij de koopprijsvaststelling aan een derde of aan de verkoper zelf wordt overgelaten geldig is” (memorie van antwoord, 4.39, 4.42). Zij heeft ter gelegenheid van het pleidooi in 2014 (pleitnota, bladzijde 5) opgemerkt dat het percentage van de aanvullende administratiekosten tot een maximum van 4% “naar believen van de maatschappij” werd vastgesteld. Dit standpunt impliceert een opdracht in de overeenkomst en een zekere vrijheid voor ASR bij de vaststelling van de kosten en is niet te rijmen met de rechtsfiguur van een koop of een opdracht waarbij de prijs dan wel het loon niet is bepaald (7:4 BW of 7:405 lid 2 BW).
7.11.
Een beding, waarbij de bevoegdheid de door de wederpartij verschuldigde kosten te berekenen en vast te stellen wordt opgedragen aan de gebruiker van algemene voorwaarden, is naar het oordeel van het hof, ook in de context van een gemengde beleggingsverzekering die wordt aangeboden aan consumenten, niet zonder meer ongeoorloofd. [appellant] heeft gesteld dat ASR hem eind 1991 bij de totstandkoming van de overeenkomst niet naar behoren heeft geïnformeerd en dat ASR aldus onrechtmatig heeft gehandeld.
In dit geval zijn naar het oordeel van het hof voor de beoordeling van de vordering van [appellant] de volgende omstandigheden relevant.
- A) [appellant] heeft zich bij het aangaan van de overeenkomst ertoe verbonden gedurende 72 jaar geld aan ASR toe te vertrouwen met het oog op bewaring, beheer en uiteindelijk een uitkering aan [de dochter van appellant] (de dochter van [appellant] ). [de dochter van appellant] kon aanspraak maken op uitkering van de waarde van de beleggingen op de afgesproken einddatum. Indien zij eerder zou overlijden, zou de waarde van de beleggingen worden uitgekeerd met een minimum van fl. 36.360,-. Verder was er de mogelijkheid tussentijds de vrij beschikbare waarde op te nemen (tussenarrest, 3.1 c).
- B) Dit impliceert een fiduciaire verantwoordelijkheid aan de zijde van ASR. ASR was gehouden stipt en nauwgezet haar overeengekomen taak te vervullen, de belangen van [de dochter van appellant] (en [appellant] : hij betaalde de premie en kon zichzelf in de plaats van [de dochter van appellant] stellen als begunstigde, zoals hij later heeft gedaan) voor ogen te houden en over de verrichte werkzaamheden verantwoording af te leggen.
- C) De beslissing over de kosten is opgedragen aan de partij die de fiduciaire taak heeft (ASR, niet aan een onafhankelijke derde/deskundige). De door [appellant] ingelegde gelden zijn (onder meer) belegd in aan ASR gelieerde fondsen (inleidende dagvaarding, 44).
- D) ASR was bij het aangaan van de overeenkomst kennelijk voornemens de door haar vastgestelde kosten door inhouding/verrekening te incasseren en zij heeft dit ook steeds gedaan. Het overeengekomen stelsel brengt mee dat [appellant] geen enkele handeling specifiek in verband met de kosten en de betaling heeft verricht, zodat bij het aangaan van de overeenkomst te voorzien was dat de kosten hem niet zouden opvallen. Dit geldt te meer nu bij het aangaan van de overeenkomst
(i) in het format van het aan [appellant] te verstrekken overzicht de nadruk werd gelegd op het beleggingsresultaat (“waarde stijging/daling”: de laatste regel van het overzicht),
(ii) ASR voornemens was het overzicht eens per jaar te verstrekken,
(iii) duidelijk was dat het ging om beperkte bedragen:
– € 40,84 poliskosten per jaar, derhalve minder dan € 3,50 per maand;
– € 157,15, € 156,47 of € 157,83 verschil verkoop/biedkoers per jaar in de periode van de initiële investeringen (€ 157,15 per jaar in de eerste 3 jaar; € 156,47 in het 4e jaar en € 157,83 in het 5e jaar), derhalve ongeveer € 13 per maand;
– € 8,17 verschil verkoop/biedkoers per jaar in de periode na de initiële investeringen, derhalve minder dan € 0,70 per maand (inleidende dagvaarding, producties 8 en 9; conclusie van antwoord, productie 9; tussenarrest, 3.1 l);
(iv) de duidelijk medegedeelde poliskosten van fl. 7,50 voor de eerste maand (polisblad, inleidende dagvaarding, productie 3, bladzijde 3; pleitnota 2014, 7) gering zijn en niet duidelijk is dat elke maand dezelfde kosten in rekening zouden worden gebracht, waardoor [appellant] uit de vermelding op het polisblad de werkelijke omvang van de kosten niet kon afleiden; en
(v) ASR initieel niet voornemens was bepaalde substantiële kosten op de jaarlijks te verstrekken overzichten te vermelden, zoals later is gebleken uit de vanaf 2008 aan [appellant] verstrekte overzichten overeenkomstig het model De Ruiter waarop, anders dan voorheen, die kosten wel stonden vermeld (inleidende dagvaarding, 37-40, productie 10; conclusie van antwoord, 4.15-4.16, productie 10; tussenarrest 3.1 m-o).
- E) De kosten stonden kennelijk al bij het aangaan van de overeenkomst vast (binnen een bepaalde bandbreedte). Dit volgt uit het gegeven dat ASR jarenlang (nagenoeg) hetzelfde vaste bedrag voor poliskosten, kosten investering koopsom en “verschil verkoop/biedkoers” in rekening heeft gebracht (conclusie van antwoord, 4.14). Van een later tot stand te brengen beslissing door ASR, afhankelijk van omstandigheden op het moment van de beslissing, was in zoverre geen sprake.
- F) Tegenover de door ASR vastgestelde en in rekening gebrachte kosten heeft ASR zich bij het aangaan van de overeenkomst, voor zover kan worden afgeleid uit de stellingen van partijen, niet verbonden tot een aanmerkelijke tegenprestatie, anders dan het fondsbeheer en de dekking (overlijdensrisico), waarvoor beheerskosten en premie werden betaald. Uit de stellingen van partijen kan niet worden afgeleid dat ASR zich bij het aangaan van de overeenkomst tegenover alle andere vergoedingen (poliskosten, aanvullende administratiekosten, “verschil verkoop/biedkoers”) heeft verbonden tot meer of andere prestaties dan het structureren van het product, het accepteren van de klant, het in stand houden van de administratie, het verstrekken van het jaaroverzicht, het betalen van verkoopprovisie aan de tussenpersoon en het uitvoeren van berekeningen met het oog op de vaststelling van de kosten. Bij gebreke van een toelichting (ASR is in het geheel niet ingegaan op de verbintenissen die zij op dit terrein, dus overigens, bij het aangaan van de overeenkomst op zich heeft genomen) kan niet worden aangenomen dat de uit deze verbintenissen voortvloeiende werkzaamheden naar objectieve maatstaven in de markt een hogere vergoeding kunnen rechtvaardigen dan een (zeer) gering deel van het op te bouwen vermogen over de gehele looptijd van het product.
- G) De – reeds bij het aangaan van de overeenkomst (binnen een bepaalde bandbreedte) vaststaande – kosten (poliskosten, “verschil verkoop/biedkoers” en, in de eerste 5 jaar, kosten “investering koopsom”) zijn in verhouding tot de inleg (fl. 30,= per maand plus fl. 6.840,= per jaar in de eerste vijf jaar) hoog. ASR noemt ook “administratiekosten” of “aanvullende administratiekosten” (memorie van antwoord, 4.93 tot en met 4.98) maar deze kosten worden niet apart gespecificeerd op de jaaroverzichten en behoren kennelijk tot andere categorieën kosten die hierna aan de orde komen. ASR meldt op de overgelegde jaaroverzichten kosten – per jaar na de eerste vijf jaar – van € 49,01 (€ 8,17 en € 40,84, verschil verkoop/biedkoers en poliskosten, producties 8 en 9 inleidende dagvaarding) en later in de orde van grootte van € 68,= (ongeveer € 55,= kosten verzekeringsmaatschappij, ongeveer € 13,= kosten verzekeringsadviseur; inleidende dagvaarding, producties 10 tot en met 13; conclusie van antwoord, producties 10 en 14 (niet toegelicht is waarom kosten verzekeringsmaatschappij van ongeveer € 110,= staan op het overzicht van 2010, productie 13 bij inleidende dagvaarding)). Het gaat in de looptijd van het product steeds om dezelfde kosten: alle kosten zijn steeds in elk jaar in rekening gebracht (conclusie van antwoord, 4.16, 6.29). Indien € 68,= bij benadering juist zou zijn, betaalt [appellant] over de laatste 67 jaar van de looptijd van het product ongeveer € 4.556,= (fl. 10.036) aan dergelijke kosten. [appellant] betaalt daarnaast in de eerste 5 jaar van de looptijd van het product elk jaar poliskosten (€ 40,84), kosten verschil verkoop/biedkoers (€ 156,47) en kosten investering koopsom (€ 124,15) (zie de jaaroverzichten, productie 8 bij conclusie van antwoord). Deze kosten in de eerste 5 jaar bedragen derhalve in totaal: € 321,46 per jaar x 5 = € 1.607,30. De totale poliskosten, kosten “verschil verkoop/biedkoers” en kosten investering koopsom voor de gehele looptijd van het product zijn dan ook ongeveer € 4.556,= + € 1.607,30 = € 6.163,30, gelijk aan ongeveer 22,5% van de totale inleg (fl. 6.840 x 5 = fl. 34.200 + fl. 30 x 12 maanden = fl. 360 x 72 jaar = fl. 25.920; fl. 34.200 + fl. 25.920 = fl. 60.120; fl. 13.577 / fl. 60.120 = 22,5%). Daarbij komen nog de substantiële kosten voor het fondsbeheer en de premies voor het overlijdensrisico.
- H) Deze kosten (poliskosten, “verschil verkoop/biedkoers”, (aanvullende) administratiekosten en, in de eerste 5 jaar, kosten “investering koopsom”) vallen uiteraard in het niet bij de aan [appellant] voorgehouden uitkering op de einddatum (fl. 171,5 miljoen) “bij 13,00% prognose”. ASR gaat ervan uit dat 13% een voorbeeld was dat naar historische maatstaven (20e eeuw; periode 1980 tot en met 2000) verantwoord was maar geheel los stond van de concrete voorgenomen beleggingen (die nog door [appellant] moesten worden geselecteerd) en de concrete te verwachten resultaten (conclusie van antwoord, 4.4, 6.45; memorie van antwoord, 2.7). [appellant] bestrijdt niet dat het ging om een voorbeeld ter illustratie. De toekomst is uiteraard ongewis en ASR behoort als verzekeraar en vermogensbeheerder te weten dat bij beleggingen op langere termijn veel afhangt van het tijdstip waarop de beleggingen worden aangekocht. ASR heeft in dit geding duidelijk gemaakt dat zij bij het structureren van het product heeft gekeken naar “de basis waarop zij deze verzekering aanbood” en dat het haar daarbij ging om de optelsom van de haar toekomende kosten, niet om de exacte wijze waarop deze kosten werden verwerkt in de algemene voorwaarden (memorie van antwoord, 9.9). ASR had dan ook bij het structureren van het product, waarin de vaste aan ASR toekomende kosten een wezenlijke rol speelden, bedacht moeten zijn op de mogelijkheid van een lager rendement en op de mogelijkheid dat de aan ASR toekomende kosten in dat scenario niet in verhouding zouden kunnen staan tot het rendement dat [appellant] zou kunnen ontvangen.
- I) Eind 2010 (19 jaar na aanvang van het product) was de opgebouwde waarde € 28.139,98 (waarbij de inleg € 18.623 was: fl. 30 x 12 x 19 + fl. 6.840 x 5; rendement van 2,2% per jaar, inleidende dagvaarding, 43, productie 13). Bij deze stand van zaken en gezien de mogelijkheid van een soortgelijke ontwikkeling gedurende het resterende deel van de oorspronkelijke looptijd van 72 jaar vormen de onderhavige kosten een aanzienlijk deel van het op te bouwen vermogen.
- J) Bij het voorgaande komt nog dat de bij het aangaan van de overeenkomst verstrekte informatie over de “13,00% prognose” onjuist en misleidend was (inleidende dagvaarding, 41, 63, 85 en 86; productie 1; conclusie van antwoord, 6.29, 7.3; conclusie van dupliek, 5.31; memorie van grieven, 70; memorie van antwoord, 4.64). Uit deze prognose en de toelichting (productie 1 bij inleidende dagvaarding, bladzijde 3) is immers niet af te leiden dat bij de prognose de beheerskosten buiten beschouwing zijn gelaten, waardoor een hoger rendement (14,5% of 15%) vereist is om het geprognosticeerde resultaat te bereiken.
7.12.
De bedingen over de beheerskosten luiden als volgt: “Op de waarde van ieder fonds kunnen beheerskosten in mindering worden gebracht tot maximaal 1,5% per jaar.” (algemene voorwaarden AV ’91, Sectie C 6 a 1, bladzijde 6, productie 4 inleidende dagvaarding) en “Voor polissen met belegging in een Silver Star fonds kunnen jaarlijks beheerskosten in rekening worden gebracht tot maximaal 2% van de waarde van de bij de polis behorende units in dat fonds.” (Sectie E 2, bladzijde 10). [appellant] mocht deze bedingen bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs niet anders opvatten dan als opdracht aan ASR (dan wel de fondsbeheerder) de beheerskosten periodiek te berekenen, vast te stellen en te incasseren. Immers, de beheerskosten zijn afhankelijk van het nader in te vullen tarief (“maximaal” 1,5% dan wel 2%) en van het vermogen dat van tijd tot tijd in beheer is. Dergelijke bedingen zijn, ter voorkoming van onzekerheid of geschil over hetgeen rechtens tussen partijen geldt, geoorloofd (nieuw recht: artikel 7:900 lid 2 BW, zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016 hiervoor; partijen hebben terecht niet betoogd dat een dergelijk beding naar het voorheen geldende recht niet geoorloofd zou zijn).
De bedingen over de beheerskosten zijn niet onduidelijk of misleidend. ASR heeft met betrekking tot deze bedingen niet onrechtmatig gehandeld. Voor [appellant] was bij het aangaan van de overeenkomst in redelijkheid duidelijk welke werkzaamheden voor hem zouden worden uitgevoerd (fondsbeheer) en welke vergoeding hij daarvoor zou moeten betalen (het door ASR of de fondsbeheerder nader vast te stellen percentage, maximaal 1,5% dan wel 2% van het beheerde vermogen). Uit de stellingen van partijen volgt dat de beheerskosten bij het aangaan van de overeenkomst niet bekend waren nu deze kosten afhankelijk zijn van het vermogen dat van tijd tot tijd in beheer is. Daarom is een beding als het onderhavige gangbaar en geschikt voor deze kosten (conclusie van dupliek, 5.6 tot en met 5.12). Niet in geschil is dat de fondsbeheerder werkzaamheden heeft verricht voor het beheer van de door [appellant] ingelegde bedragen, dat deze werkzaamheden in redelijkheid noodzakelijk waren voor dat beheer en dat [appellant] profijt heeft gehad van het beheer (in die zin dat het vermogen daadwerkelijk is belegd; koersverliezen laten dit oordeel onverlet). Zonder nadere toelichting van de zijde van [appellant] – die ontbreekt – kan niet worden aangenomen dat de in rekening gebrachte beheerskosten (maximaal 1,5% dan wel 2% van het beheerde vermogen) buiten de bandbreedte vallen van gangbare en redelijke vergoedingen voor soortgelijke werkzaamheden. Het verwijt van [appellant] , dat fondsen in fondsen beleggen, waardoor hogere beheerskosten in rekening worden gebracht (dan 1,5% of 2%), is tegenover de betwisting door ASR onvoldoende toegelicht (memorie van grieven, 41; memorie van antwoord, 4.57 en verder). ASR erkent dat fondsen in fondsen beleggen, maar zij heeft gemotiveerd uitgelegd dat de totale kosten niet hoger zijn dan het overeengekomen maximum.
7.13.
Het beding over de premie voor overlijdensrisico luidt als volgt: “Naast de poliskosten zijn er kosten verschuldigd voor alle uitkeringen. Deze kosten worden aan het begin van iedere maand verrekend door proportioneel royement van cumulerende units tegen biedkoers van het (de) betrokken fonds(en). Een eventueel tekort wordt verrekend door proportioneel royement van basis units van betrokken fonds(en).” “Tevens worden bij overige overlijdensuitkeringen – indien deze, verhoogd met het equivalent van de verzekerde rente(n), groter zijn dan de waarde van de bij de polis behorende units op basis van de biedkoers – over het verschil kosten in rekening gebracht volgens het tarief zoals vastgelegd in appendix 1.” (AV ’91 Sectie E 1 en 4, bladzijde 10). In Appendix 1 bij deze algemene voorwaarden is een tabel opgenomen waarin de “kosten per maand per ƒ 100.000 overlijdenskapitaal” worden weergegeven, afhankelijk van leeftijd en geslacht van de verzekerde, oplopend vanaf ƒ 8 tot ƒ 2.330.
7.14.
[appellant] mocht ook dit beding redelijkerwijs bij het aangaan van de overeenkomst niet anders opvatten dan als een opdracht aan ASR om periodiek het opgebouwde vermogen (in de fondsen) in ogenschouw te nemen (hoe meer vermogen, hoe minder dekking aanvullend vereist was) en aan de hand daarvan en van de voornoemde tabel de premie te berekenen, vast te stellen en te incasseren. Dit beding is niet onduidelijk of misleidend. ASR heeft met betrekking tot deze bedingen niet onrechtmatig gehandeld. De werkwijze van ASR bij het uitvoeren van de opdracht is in zoverre weliswaar slechts op hoofdlijnen beschreven, waarbij vragen kunnen rijzen over details, maar dit is niet ongeoorloofd. De strekking van het beding is immers dat dergelijke details aan ASR worden overgelaten. Voor [appellant] was bij het aangaan van de overeenkomst in redelijkheid duidelijk welk product hij kreeg (dekking overlijdensrisico) en welke vergoeding hij daarvoor zou moeten betalen (premie afhankelijk van het opgebouwde vermogen en Appendix 1) (memorie van antwoord, 4.82 tot en met 4.89). Uit de stellingen van partijen volgt dat de premie bij het aangaan van de overeenkomst niet bekend was nu de premie afhankelijk is van het vermogen dat van tijd tot tijd in beheer is (het kapitaal waarvoor bij overlijden dekking wordt gegeven is lager indien het beheerde vermogen hoger is). Daarom is een beding als het onderhavige gangbaar en geschikt voor deze premie (conclusie van dupliek, 5.16). De tarieven zijn gelet op de tabel in Appendix 1 steeds duidelijk geweest. [appellant] heeft niet gesteld dat ASR heeft verzuimd de grondslag van de tabel in Appendix 1 in samenhang met het opgebouwde vermogen toe te passen. [appellant] heeft niet voldoende concreet gemotiveerd dat deze premie exorbitant is en buiten de gangbare bandbreedte voor soortgelijke producten valt.
7.15.
ASR heeft ook met betrekking tot de bepalingen die het door [appellant] beschreven “hefboom- en inteereffect” opleveren, naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig gehandeld. Voor [appellant] was bij het aangaan van de overeenkomst gelet op de AV ’91 voldoende duidelijk dat de waarde van de beleggingen zou kunnen dalen en dat de premie voor het overlijdensrisico in dat geval zou stijgen (inleidende dagvaarding, 74 tot en met 78; memorie van grieven, 58; memorie van antwoord, 7.3). Dit is het wezenlijke kenmerk van een gemengde beleggingsverzekering waarvoor [appellant] heeft gekozen. ASR heeft gemotiveerd aangevoerd dat het door [appellant] gewraakte “hefboom- en inteereffect” zich bij [appellant] in het geheel niet voordoet, omdat [appellant] in de eerste 5 jaar van de looptijd van het product aanzienlijke koopsommen heeft gestort, waardoor snel voldoende vermogen werd opgebouwd om de overlijdensrisicopremies tot een gering bedrag of tot nihil te reduceren (memorie van antwoord, 7.6, 7.15, 7.36 tot en met 7.39). ASR heeft ook toegelicht dat, gezien de maandelijkse inleg en de maandelijks geïncasseerde kosten, bij dalende koersen meer units kunnen worden aangekocht, zodat [appellant] meer profijt heeft van het daaropvolgende herstel (conclusie van antwoord, 6.66; conclusie van repliek, 132 en verder; memorie van antwoord, 5.36 en verder). [appellant] heeft dan ook volgens ASR geen noemenswaardig nadeel van de omstandigheid dat units ook bij dalende koersen worden verkocht om de kosten te betalen. Tegenover deze gemotiveerde toelichting van ASR heeft [appellant] onvoldoende concrete feiten gesteld om aan te kunnen nemen dat bij hem sprake is (of zal zijn) van nadeel op dit terrein. Zijn opmerking dat dit effect een relevant risico is “dat voortvloeit uit de structurering van het product” (pleitnota 24 juni 2014, 19 tot en met 25) is daartoe onvoldoende.
7.16.
Het beding over de poliskosten luidt als volgt: “Naast de poliskosten zijn er kosten verschuldigd voor alle dekkingen.” (AV ’91 Sectie E 1, bladzijde 9).
Het beding over de kosten investering koopsom (kosten koopsom, memorie van antwoord, 4.72 en 4.73) luidt als volgt: “Aan (aanvullende) koopsommen worden, na verrekening van 4% kosten, direct cumulerende units toegewezen.” (AV ’91 Sectie C 2, bladzijde 6).
Het beding over de aanvullende administratiekosten en over de kosten “verschil verkoop/biedkoers” luidt als volgt: “De afgiftekoers van iedere cumulerende unit zal door de maatschappij worden bepaald en zal niet groter zijn dan de maximumwaarde van het desbetreffende fonds, gedeeld door het aantal op het fonds betrekking hebbende units, vermenigvuldigd met de factor 100/95. Afronding vindt plaats naar boven tot maximaal 1%. (…) De biedkoers van iedere cumulerende unit zal door de maatschappij worden bepaald en zal niet minder zijn dan de minimumwaarde van het desbetreffende fonds, gedeeld door het aantal op het fonds betrekking hebbende units. Afronding vindt plaats naar beneden tot maximaal 1%. (…) De afgifte- en biedkoersen van iedere basisunit zijn afgeleid van hun laatste berekende koersen, de evenredige verandering in de desbetreffende koersen van de cumulerende unit in hetzelfde fonds, alsmede aanvullende administratiekosten tegen een tarief van maximaal 4% op jaarbasis.” (AV ’91 Sectie C 6 a 5 en 8, bladzijde 4).
7.17.
[appellant] mocht bij het aangaan van de overeenkomst ook deze bedingen redelijkerwijs niet anders opvatten dan als opdracht aan ASR om de hoogte van bepaalde kosten vast te stellen. Ook deze bedingen moeten dan ook worden aangemerkt als vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 lid 2 BW.
Uit de stellingen van ASR volgt dat de poliskosten, de kosten investering koopsom en de kosten “verschil verkoop/biedkoers” bij het aangaan van de overeenkomst reeds door ASR waren vastgesteld voor de looptijd van de overeenkomst als integraal onderdeel van het product (memorie van antwoord, 4.72 tot en met 4.98, 9.9). ASR heeft jaarlijks (nagenoeg) hetzelfde bedrag aan poliskosten, kosten investering koopsom en kosten “verschil verkoop/biedkoers” in rekening gebracht (zie de jaaroverzichten, producties 8 tot en met 13 bij inleidende dagvaarding, producties 9 en 10 bij conclusie van antwoord). Voor de aanvullende administratiekosten geldt, gelet op het beding over deze kosten, hetzelfde. Uit de aangereikte gegevens (productie 16, memorie van antwoord) volgt dat niet elk jaar hetzelfde vaste bedrag voor “administratiekosten” in rekening is gebracht, maar dat neemt niet weg dat de “aanvullende administratiekosten”, begroot als een vast percentage van de kosten “verschil verkoop/biedkoers” (ASR heeft niet gesteld dat ooit een ander percentage is gehanteerd dan het maximale percentage van 4%), een vast en bij het aangaan van de overeenkomst bekend bedrag zijn.
ASR wist of behoorde te weten bij het aangaan van de overeenkomst, gezien de hoogte van de reeds vaststaande kosten (7.11 hiervoor), dat [appellant] , indien hij op de hoogte zou zijn van de omvang van de kosten, niet bereid zou zijn daarmee in te stemmen (memorie van grieven, 67). ASR wist of behoorde te weten bij het aangaan van de overeenkomst dat [appellant] door het gebruik van deze (verhulde) bedingen in de algemene voorwaarden zou worden bewogen tot acceptatie van voor hem zeer nadelige voorwaarden (de hoge, ASR reeds bekende vaststaande kosten) terwijl hij de omvang van de kosten volgende uit die bedingen, gelet op de inhoud van de bedingen (een opdracht aan ASR om de hoogte van de kosten vast te stellen), de cumulatieve impact van de bedingen, de ingewikkelde formulering van de bedingen en de gespreide wijze waarop de bedingen in de AV ’91 worden gepresenteerd, niet kon begrijpen (7.11 hiervoor). ASR heeft het product vooraf, voor het aangaan van de overeenkomst, gestructureerd, waardoor zij al bij het aangaan van de overeenkomst volledig (of nagenoeg volledig) zicht had op de gevolgen daarvan voor haar en, naar moest worden verwacht, voor [appellant] (vgl. haar pleitnota 2016, 9; memorie van antwoord, 9.9). ASR heeft per saldo, door de initieel door haar gekozen aanpak en haar bedoelingen en gedragingen met de verborgen kosten, haar fiduciaire verantwoordelijkheid als eerder genoemd beschaamd. ASR heeft dan ook met betrekking tot de bedingen waarbij de beslissing over de poliskosten, de aanvullende administratiekosten en de kosten “verschil verkoop/biedkoers” aan haar is opgedragen, door te handelen zoals zij heeft gedaan, onder de hiervoor onder 7.11 genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, jegens [appellant] gehandeld in strijd met de (precontractuele) goede trouw c.q. in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Aldus heeft ASR onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld.
ASR voert aan dat de door haar in rekening gebrachte kosten gangbaar en gebruikelijk zijn binnen haar organisatie, maar zij heeft niets naar voren gebracht over de verbintenissen die zij bij het aangaan van de overeenkomst op zich heeft genomen en de vervolgens daadwerkelijk door haar verrichte werkzaamheden. Zij heeft niet uitgelegd welke werkzaamheden in redelijkheid nodig waren ten behoeve van het product en dat en waarom deze werkzaamheden (als hiervoor bedoeld) in redelijke verhouding staan tot de in rekening gebrachte kosten. Zij heeft ook niet uitgelegd dat en waarom deze kosten konden worden gerechtvaardigd door het redelijkerwijs te verwachten profijt van [appellant] bij uitvoering ervan ten behoeve van het product.
7.18.
ASR voert nog tot verweer aan dat de consument, die overweegt een levensverzekering te kopen, alleen houvast heeft aan informatie over de door hem te betalen maandelijkse premie en het beoogde eindkapitaal, zoals ASR bij het aangaan van de overeenkomst heeft verstrekt, overeenkomstig het systeem van een “universal life” verzekering. Het voorbeeldrendement van 13% per jaar was volgens ASR tegen deze achtergrond voldoende duidelijk (de door [appellant] gewraakte kosten waren daarin verwerkt, met uitzondering van de kosten van beheer; conclusie van antwoord, 5.11 tot en met 5.16, 6.25 en 6.29; conclusie van dupliek, 5.20) en de overige verstrekte informatie was volgens ASR ook duidelijk en begrijpelijk. [appellant] had eventuele vragen aan zijn tussenpersoon kunnen en moeten stellen, aldus ASR (conclusie van antwoord, 6.70, 8.34). Voor zover hierover al anders zou moeten worden geoordeeld, levert de compensatieregeling volgens haar een toereikende correctie op.
Deze verweren stuiten af op het hiervoor gegeven oordeel dat ASR met betrekking tot de bedingen over de poliskosten, de kosten investering koopsom, de aanvullende administratiekosten en de kosten “verschil verkoop/biedkoers” onrechtmatig heeft gehandeld en op de daaraan ten grondslag gelegde redengeving. De perceptie aan de zijde van ASR en andere verzekeraars, in overleg met de minister en consumentenorganisaties, dat de cliënt niet meer informatie nodig had dan de door hem te betalen maandpremie en het beoogde eindkapitaal, rechtvaardigt onder de hiervoor onder 7.11 omschreven omstandigheden niet het aangaan van deze bedingen door ASR in haar concrete rechtsverhouding met [appellant] . De door ASR gestelde keuzes van de verzekeraars, de minister en de consumentenorganisaties laten de verantwoordelijkheid van ASR in haar concrete rechtsverhouding met [appellant] onverlet. Uit deze keuzes volgt niet dat het de verzekeraar vrij staat haar klanten ernstig te benadelen. Daarnaast is dit betoog van ASR gebaseerd op de Derde levensrichtlijn en de Riav 1994, die in 1991 ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst niet van toepassing waren. De onbalans als gecreëerd door de hier aan de orde zijnde bedingen wordt door de door ASR gestelde mogelijkheid van het stellen van vragen aan de tussenpersoon niet veranderd of hersteld, terwijl gesteld noch gebleken is dat de daadwerkelijke onderhandelingen over de bedingen of AV ’91 mogelijk waren.
ASR heeft niet (gemotiveerd) betwist dat de tussenpersoon nagenoeg niets voor [appellant] heeft gedaan anders dan het invullen van het aanvraagformulier en dat de tussenpersoon na het aangaan van de overeenkomst een zeer hoge door ASR te betalen provisie tegemoet mocht zien. [appellant] stelt onweersproken dat de werking van de AV ’91 aan hem niet is uitgelegd. Bovendien heeft ASR geen concrete feiten aangevoerd waaruit kan volgen dat [appellant] een reële gelegenheid heeft gehad om vragen te stellen aan de tussenpersoon of dat de tussenpersoon in de gegeven omstandigheden bereid was adequaat de belangen van [appellant] te behartigen (conclusie van antwoord, 4.2 en 4.3; conclusie van dupliek, 6.27; memorie van antwoord, 8.10). Uit niets blijkt dat ASR inspanningen heeft verricht om de tussenpersoon in staat te stellen naar behoren te adviseren (bijvoorbeeld trainingen en/of een informatieblad met een begrijpelijke presentatie van de hoofdlijnen en de structuur van het product; memorie van antwoord, 3.6). ASR heeft in het geheel niet uitgelegd wat zij heeft gedaan om de aard en strekking van de bedingen aan de tussenpersoon of [appellant] uit te leggen. Niet valt in te zien dat iemand anders dan ASR (die het product heeft gecreëerd) naar behoren uitleg over het product zou kunnen geven.
7.19.
Het voorgaande betekent dat ASR met betrekking tot de bedingen over de poliskosten, de kosten investering koopsom, de aanvullende administratiekosten en de kosten “verschil verkoop/biedkoers” onrechtmatig heeft gehandeld en dat ASR gehouden is de schade die daardoor is geleden te vergoeden. Deze schade kan naar het oordeel van het hof worden begroot op het bedrag van de kosten en inhoudingen op de voet van deze bedingen, met dien verstande dat het gevorderde voor zover het gaat om de poliskosten niet voor toewijzing in aanmerking komt in het licht van de beslissing hiervoor over verjaring (rechtsoverweging 7.4). Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] geen vergoeding heeft ontvangen of zal ontvangen op grond van de compensatieregeling (tussenarrest, 3.1 onder r). ASR zal dan ook worden veroordeeld deze kosten en inhoudingen bij wijze van schadevergoeding aan [appellant] terug te geven.
Het hof neemt bij de begroting van de schade ook het volgende in aanmerking.
[appellant] heeft de beheerskosten en de premie voor overlijdensrisico moeten voldoen waardoor – anders dan ASR aanvoert – geen sprake is van een gratis product. ASR heeft niets concreets naar voren gebracht over de (extra of bijzondere) verbintenissen die zij bij het aangaan van de overeenkomst op zich heeft genomen tegenover de desbetreffende kosten (behalve enkele werkzaamheden; zie 7.11 hiervoor). De daar beschreven verbintenissen kunnen slechts een geringe vergoeding rechtvaardigen en zouden ook zeer wel geheel of in aanmerkelijke mate kunnen worden gedekt door de beheerskosten en de premies voor overlijdensrisico (ook voor het fondsbeheer en de levensverzekering is een administratie vereist en moeten overzichten of vergelijkbare stukken aan klanten worden verstrekt). Bij gebreke van een nadere toelichting – die ASR in het geheel niet heeft verschaft – is er geen ruimte voor een correctie in het voordeel van ASR, in het licht van de op haar rustende verbintenissen, de door haar verrichte werkzaamheden en het profijt van [appellant] .
7.20.
[appellant] heeft terecht aanspraak gemaakt op de wettelijke rente. De vordering met betrekking tot de wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen.
7.21.
Gelet op al het voorgaande heeft [appellant] geen belang bij een nadere beoordeling van zijn vorderingen op de grondslag van dwaling (inleidende dagvaarding, 94), misleiding (inleidende dagvaarding, 94 tot en met 96; conclusie van antwoord, 4.20, 8.35 tot en met 8.38) en wanprestatie. Dit geldt ook voor zijn incidentele vordering bij memorie van grieven (gebaseerd op artikel 843a Rv).
Indien het beroep van [appellant] op dwaling, misleiding en wanprestatie zou slagen, kan gelet op al het voorgaande niet worden aangenomen dat dit zou leiden tot een andere (eind)beslissing. Het door [appellant] geleden nadeel (art. 3:53 lid 2, 6:210 lid 2, 6:230 lid 1 BW) wordt naar het oordeel van het hof op passende wijze geadresseerd in de beslissing die hierna wordt gegeven. De beslissing komt erop neer dat, naast een verklaring voor recht van dezelfde strekking, ASR de in de beslissing genoemde kosten en inhoudingen aan [appellant] teruggeeft, te vermeerderen met de wettelijke rente. [appellant] heeft niet voldoende uitgelegd dat en waarom hij door de handelwijze van ASR meer nadeel heeft geleden dan zal worden vergoed aan de hand van de teruggave van de in de beslissing genoemde kosten en inhoudingen, te vermeerderen met de wettelijke rente. De wettelijke rente biedt bovendien een gefixeerde schadevergoeding (6:119 BW), zodat er daarnaast geen plaats is voor het gevorderde misgelopen rendement over de inleg. Het primair gevorderde onder II, dat strekt tot vergoeding van gederfd rendement van 5% voor de koopsomstortingen en 3,5% voor de maandbetalingen, zal worden afgewezen.
7.22.
Uit al het voorgaande volgt dat [appellant] de gelegenheid moet hebben desgewenst de polis kosteloos te beëindigen en de in de polis opgebouwde waarde onverwijld te ontvangen. Een andere handelwijze van ASR zou – gelet op al het voorgaande en de buitengewoon lange looptijd van 72 jaar – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. ASR heeft, naar het hof begrijpt, bovendien aangeboden de polis kosteloos te beëindigen en de opgebouwde waarde onverwijld uit te keren, zoals [appellant] verlangt (conclusie van antwoord, 3.14, 8.39; conclusie van repliek, 15; conclusie van dupliek, 5.58). Het primair gevorderde onder III (tussenarrest bladzijde 8) zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de kosten die op grond van al het voorgaande tot de datum van beëindiging verschuldigd zijn (zoals beheerskosten en overlijdensrisicopremie) mogen worden verrekend. Voor zover [appellant] vordert dat dergelijke kosten niet mogen worden verrekend, zal de vordering worden afgewezen.
7.23.
De grieven slagen. Een nadere beoordeling daarvan is naast hetgeen reeds is overwogen, niet nodig. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en het door [appellant] gevorderde (tussenarrest, bladzijde 8) moet worden toegewezen als volgt:
– het hof verklaart voor recht dat ASR met betrekking tot de bedingen over de kosten investering koopsom, de aanvullende administratiekosten en de kosten “verschil verkoop/biedkoers” onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld;
– het hof veroordeelt ASR de kosten en inhoudingen op de grondslag van deze bedingen aan [appellant] terug te geven, te vermeerderen met rente steeds vanaf de datum der respectieve inhouding;
– het hof veroordeelt ASR om mee te werken aan beëindiging van de polis binnen 2 weken na de datum van dit arrest, zonder dat aan [appellant] kosten voor de beëindiging in rekening worden gebracht.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
7.24.
ASR zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot – uitgaande van het naar schatting betrokken bedrag aan hoofdsom – op € 161,81 voor verschotten (€ 90,81 exploot dagvaarding, € 71,- griffierecht) en € 768,- voor salaris advocaat (2 punten, tarief I € 384,-) in eerste aanleg en op € 389,64 voor verschotten (€ 90,64 exploot dagvaarding, € 299,- griffierecht) en € 1.896,- voor salaris advocaat (6 punten: memorie van grieven 1, pleidooi 2, memorie na tussenarrest 1/2, pleidooi 2; tarief I € 632,- maximaal 3 punten) in hoger beroep. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van het volgende. Met het oog op de redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten eerst vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak toewijzen.
7.25.
De veroordelingen zullen tenslotte – zoals door [appellant] verzocht – uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
8 De uitspraak
Het hof:
8.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
8.2.
verklaart voor recht dat ASR met betrekking tot de bedingen over de kosten investering koopsom, de aanvullende administratiekosten en de kosten “verschil verkoop/biedkoers” onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld;
8.3.
veroordeelt ASR de kosten en inhoudingen op de grondslag van deze bedingen aan [appellant] terug te geven, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de inhouding tot de dag der voldoening;
8.4.
veroordeelt ASR om mee te werken aan beëindiging van de polis binnen 2 weken na de datum van dit arrest, zonder dat aan [appellant] kosten voor de beëindiging in rekening worden gebracht;
8.5.
veroordeelt ASR in de proceskosten in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 161,81 voor verschotten en € 768,- voor salaris advocaat in eerste aanleg en op € 389,64 voor verschotten en € 1.896,- voor salaris advocaat in hoger beroep, inclusief de nakosten van € 131,- indien dit arrest niet wordt betekend dan wel € 199,- indien dit arrest wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van dit arrest tot de dag der voldoening;
8.6.
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
8.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, D.A.E.M. Hulskes en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 oktober 2017.
griffier rolraadsheer
november 2017