VERJARING KINDSDEEL
Een zeer gebruikelijk beding in de oudere testamenten is de ouderlijke boedelverdeling. Deze zijn nog opgesteld onder het oude erfrecht, maar behouden hun geldigheid. Dit is vergelijkbaar met de regeling zoals thans onder het nieuwe erfrecht.
Bij een ouderlijke boedelverdeling benoemt de erflater de langstlevende echtgenoot en de kinderen tot erfgenaam. Vervolgens verklaart de erflater (ter voldoening aan zijn natuurlijke verbintenis de langstlevende echtgenoot verzorgd achter te laten), dat de langstlevende echtgenoot alle zaken van de nalatenschap krijgt toebedeeld. Dit gebeurt onder de verplichting de passiva van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen, inclusief de boedelkosten, successierechten e.d. De kinderen krijgen dan een vordering op de langstlevende echtgenoot ter grootte van hun erfdeel. Over deze vordering is rente verschuldigd.
Deze vordering en rente zijn alleen in bepaalde situaties opeisbaar. Dit is per testament bepaald
In een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 augustus 2016 was aan de orde dat het in het testament was bepaald dat kindsdeel opeisbaar zou worden, wanneer de langstlevende echtgenoot opnieuw zou gaan samenwonen. Dit was in januari 1994. Toen de langstlevende was overleden was het inmiddels april 2014. Op dat moment werd eerst een aanspraak gemaakt op uitbetaling. De vordering was echter reeds verjaard zo oordeelde de rechtbank, door het verstrijken van de algemene verjaringstermijn van 20 jaar vanaf de opeisbaarheid van de vordering.
De rechtbank overweegt als volgt:
Als meest verstrekkend verweer doet [gedaagde] een beroep op verjaring. Hiertoe voert zij het volgende aan. Het kindsdeel is opeisbaar geworden op het moment dat erflater en [gedaagde] zijn gaan samenwonen, namelijk op 21 januari 1994. Hiertoe verwijst zij naar de als productie 2 overgelegde gegevens uit de Basisregistratie Personen waaruit blijkt dat [gedaagde] per 5 maart 1992 woonachtig was aan [adres en woonplaats] en dat erflater per 21 januari 1994 op dat adres is geregistreerd als inwonende. Er zijn sindsdien meer dan twintig jaren verstreken alvorens [eiseres] tot opeising is overgaan, zodat de vordering verjaard is.
4.6.
Van verjaring is volgens [eiseres] geen sprake. Hiertoe voert zij het volgende aan. Erflater en [gedaagde] zijn niet eerder dan 22 december 1994 gaan samenwonen. Daarvoor verwijst zij naar de als productie 33 overgelegde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, waaruit blijkt dat erflater zich per die datum aan [adres en woonplaats] heeft laten inschrijven. Indien er wel sprake zou zijn van eerdere samenwoning, dan voert [eiseres] het volgende aan. De bepaling in het testament van [B] waarin staat dat de vordering bij samenwoning opeisbaar wordt, is nietig wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden. De vordering is dan ook pas door het overlijden van erflater opeisbaar geworden. Subsidiair beroept [eiseres] zich op de verlengingsgrond van artikel 3:320 jo. artikel 3:321 lid 1 sub f BW omdat erflater en [gedaagde] opzettelijk de samenwoning hebben verzwegen, waardoor [eiseres] hiervan niet eerder dan maart 2015 op de hoogte is geraakt. Ook is volgens [eiseres] de lopende verjaring gestuit doordat [gedaagde] de vordering erkend heeft, althans door die erkenning is de verbintenis omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat het verjaringsberoep slaagt. Hiertoe is het volgende redengevend. Op grond van artikel 3:306 BW verjaart een vordering als de onderhavige door verloop van twintig jaren, nu de wet ten aanzien hiervan niet anders bepaalt. Deze verjaringstermijn is op grond van artikel 3:313 BW gaan lopen vanaf het moment waarop de vordering opeisbaar is geworden. Gelet op de in het testament van [B] opgenomen opeisingsgronden zal moeten worden uitgegaan van het moment dat erflater en [gedaagde] zijn gaan samenwonen. Die uiterste wilsbeschikking acht de rechtbank niet in strijd met de openbare orde of de goede zeden, temeer nu [gedaagde] weersproken heeft dat de maatschappelijke opvattingen destijds en thans tot die conclusie dwingen. Voorts doet de rechtbank haar oordeel steunen op de goede bedoeling die [B] wordt verondersteld te hebben gehad bij het opnemen van de bepaling.
4.8.
[gedaagde] heeft voldoende gesteld en aan de hand van de door haar als productie 2 overgelegde gegevens aangetoond dat de samenwoning op 21 januari 1994 is aangevangen. [eiseres] heeft die stelling en gegevens onvoldoende weersproken. Uit de door haar als productie 33 overgelegde gegevens valt namelijk niet af te leiden hoe de situatie voorafgaande aan 22 december 1994 was, aangezien deze gegevens niet verder in tijd teruggaan. Ter comparitie is voorts onweersproken door [gedaagde] gesteld dat zij voorafgaand aan [adres en woonplaats] op [adres en woonplaats] met erflater heeft samengewoond. Als aanvang van de verjaringstermijn heeft dan ook 21 januari 2014 te gelden. Uit de vaststaande feiten blijkt dat [eiseres] het kindsdeel niet eerder dan bij brief van 4 november 2014 heeft opgeëist. Op dat moment waren er meer dan twintig jaren verstreken, zodat de lopende verjaring toen al was voltooid.
4.9.
Er doet zich naar het oordeel van de rechtbank geen verlengingsgrond voor. Daartoe merkt de rechtbank op dat tussen partijen vaststaat dat er vanaf 1993 geen tot nauwelijks contact is geweest tussen erflater en [eiseres] . Tegen deze achtergrond kan het enkele feit dat erflater [eiseres] niet heeft ingelicht over het samenwonen (hetgeen bovendien door [gedaagde] betwist is), niet worden aangemerkt als een opzettelijke verzwijging als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 onder f BW. Voor het overige zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat erflater bewust [eiseres] hierover niet op de hoogte heeft gebracht.
4.10.
Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van stuiting. Weliswaar kan uit de hiervoor onder rov. 2.5 weergegeven briefwisseling tussen [gedaagde] en mr. Brouwer worden opgemaakt dat het kindsdeel uiteindelijk is erkend, maar dat heeft plaatsgevonden nadat de verjaring op 21 januari 2014 al voltooid was. Anders dan [eiseres] betoogt, is er door deze enkele erkenning bovendien geen sprake van omzetting in een rechtens afdwingbare verbintenis. Gesteld noch gebleken is namelijk dat er tussen partijen een daartoe strekkende overeenkomst, als bedoeld in artikel 6:5 lid 1 BW, is gesloten.
4.11.
Nu de rechtsvordering ter zake van het kindsdeel is verjaard, zullen de vorderingen II en III worden afgewezen. Gelet hierop kan in het midden blijven of [gedaagde] de nalatenschap zuiver of beneficiair heeft aanvaard. Ook zal de onder III gevorderde financiële inzage worden afgewezen, nu niet vastgesteld hoeft te worden of het kindsdeel vanuit de nalatenschap kan worden voldaan.
Het betreft een lange termijn welke bovendien kan gestuit worden door een aanmaning of een beroep op nakoming (artikel 3:317 BW). Wacht daarom niet te lang.
Door: mr H. de Groen
Als u over dit onderwerp nader advies wilt, kunt u altijd vrijblijvend contact met ons opnemen. Bel ons nu op 035 5885335 of email naar info@sdga.nl.